Hoe optimaliseren wij onze invloed?
Minister Van Mierlo's redevoeringen en artikelen zijn beter dan, tot nu toe, zijn optreden in de Kamer. Daar leest hij stukken van zijn ambtenaren voor of verliest hij zich in eindeloze beschouwingen, die men van het Kamerlid Van Mierlo zo interessant vond, maar van de bewindsman te vrijblijvend. Van een bewindsman verwacht de Kamer daden of uitzicht op daden.
In redevoeringen voor een breder publiek en in artikelen daarentegen kan hij zijn neiging tot filosoferen straffeloos botvieren. Bovendien zijn ze in de informele stijl geschreven die de journalist verraadt die hij - overigens maar kort - geweest is. Als hij ze niet zelf schrijft - wat nauwelijks van een drukbezet man verwacht kan worden - heeft hij in elk geval een tekstschrijver die in zijn huid kan kruipen.
Het artikel dat hij in de Volkskrant van zaterdag over de verdieping en de verbreding van de Europese Unie heeft geschreven, draagt ook die kenmerken. Niet dat er zoveel opzienbarends in staat, maar het is duidelijk en vrijwel van ambtelijk jargon gespeend, en dat is ook belangrijk, want het onderwerp is te belangrijk om aan een kleine kring van ingewijden voorbehouden te blijven. Gebeurt dat, dan zou het effect wel eens averechts kunnen zijn.
Overigens staat er niet veel in wat zijn voorganger Kooijmans ook niet, zij het misschien in enigszins andere bewoordingen, gezegd zou hebben. Geen abrupte koerswijzigingen dus, geen geheel nieuwe vergezichten. Het herijkte buitenlandse beleid zal, kortom, niet veel anders zijn dan het vroegere. Dat kan ook moeilijk anders, gezien de smalle marges van Nederlands handelingsvrijheid.
Het communautaire stelsel ‘biedt nog steeds de beste basis om zowel effectiviteit als democratie te verzekeren. (...) Om de effectiviteit van de Unie te handhaven, zal veelvuldiger besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid nodig zijn’. Maar: ‘het wenselijke mag ons zeker niet het zicht op het haalbare ontnemen. (...) Pragmatisme, niet dogmatisme moet hier het motto zijn’.
Ja, Van Mierlo schrijft zelfs: ‘Voor mij heeft de Europese gedachte nooit betekend dat de nationale staat zou vervallen’. Dus toch een ‘Europa der staten’, zoals dat generaal De Gaulle steeds voor ogen heeft gestaan, maar waartegen Nederland zich altijd verzet heeft? Zou dat het nieuwe zijn in Van Mierlo's buitenlandse politiek?
In een Europa waarin de nationale staat niet zou komen te vervallen, kan Nederland niet alles aan de Europese Commissie overlaten. Van Mierlo schrijft dan ook: ‘Opereren in Europees verband betekent in de eerste plaats’ - let wel: in de eerste plaats! - ‘voeling houden met de gedachtenvorming bij onze partners, zoeken naar medestanders en per onderwerp de mogelijkheden van coalities aftasten’.
Minister Kooijmans had indertijd ook zoiets gezegd en zelfs van ‘wisselende coalities’ gesproken. Van Mierlo noemt in de eerste plaats België en Duitsland als mogelijke medestanders. Frankrijk daarentegen niet, wat nogal verrassend is na alle ophef die gemaakt is over de betere betrekkingen met dat land die Van Mierlo zou inluiden. Hij noemt Frankrijk slechts in verband met de Frans-Duitse samenwerking, waarvan we de ‘bijzondere betekenis’ en ‘trekkracht’ voor Europa moeten erkennen.
Even verrassend is in dit licht dat hij wèl het Verenigd Koninkrijk apart vermeldt. De ‘intergouvernementele benadering’ van de Britten is weliswaar niet de onze, ‘maar dat betekent niet dat het Verenigd Koninkrijk voor ons geen interessante partner meer is. Met betrekking tot een aantal financieel-economische dossiers, zoals het streven naar vrijhandel en deregulering, zitten wij juist op één lijn met de Britten’.
Kortom, waarin verschilt Van Mierlo's Europese beleid in wezen van dat van zijn voorgangers? Er zullen nogal wat mensen zijn - niet in de laatste plaats in zijn eigen partij - die meer van de nieuwe minister van buitenlandse zaken hadden verwacht. Anderen kunnen alleen maar blij zijn met deze continuïteit in de hoofdzaken.
Intussen moet steeds, bij welk beleid Nederland ook voert of wil voeren, de vraag gesteld worden naar de invloed ervan. Van Mierlo noemt dit zelfs de ‘beslissende vraag’: ‘Wij zullen ons erop moeten instellen dat in toenemende mate de beslissende vraag niet meer die van de nationale regelgeving is, maar veeleer de vraag: welk standpunt brengen wij in Brussel in en hoe optimaliseren wij dáár onze invloed?’
Met andere woorden: gelijk hebben is niet genoeg, we moeten ook gelijk zien te krijgen. Hoe overtuigen wij onze Europese partners - aan te nemen is dat Van Mierlo die met Brussel bedoelt - van ons gelijk, ja krijgen we hen ertoe ons standpunt over te nemen?
Jammer genoeg beantwoordt Van Mierlo, afgezien van een zinspeling op samenwerking in Beneluxverband ‘om invloed uit te oefenen’, die vraag niet. En toch is dat inderdaad de beslissende vraag. We kunnen er immers niet mee volstaan ons standpunt te verkondigen en dan maar af te wachten?
Over welke instrumenten of troeven beschikt Nederland die kunnen maken dat anderen met onze wensen en inzichten rekening houden? Eerste voorwaarde is: eenheid van beleid. Die is, al om te beginnen, moeilijk te bereiken in een land waarin de zelfstandigheid van de afzonderlijke ministers grondwettelijk vastligt. Onze minister-president heeft niet dezelfde bevoegdheden als de Duitse bondskanselier, de Britse premier en de Franse president.
In ons land is er zelfs binnen het ministerie van buitenlandse zaken geen eenheid van beleid. De minister van ontwikkelingssamenwerking voert een ander beleid dan zijn collega van buitenlandse zaken. Of moeten wij, met minister Pronks eenzijdige optreden in Rwanda in gedachten, zeggen: de minister van ontwikkelingssamenwerking bepaalt, bij passiviteit van de minister van buitenlandse zaken, het beleid? Toegegeven: dat zou dan ook een soort eenheid van beleid zijn...
Zonder eenheid van beleid zijn zelfs de mooiste bedoelingen tot falen gedoemd. Meedogenloos buiten onze partners zo'n verdeeldheid uit. Nederland zou er eens ernstig over moeten nadenken of het zijn grondwet niet zou moeten aanpassen aan de eisen die het bereiken van onze doeleinden in Europa stelt.
En dan: de instrumenten. Minister Luns placht te zeggen dat een land dat over de grootste zeehaven ter wereld beschikt en de zetel is van vijf grote multinationale ondernemingen, vanzelf een land is waarmee rekening gehouden moet worden. Ja - mits de regering van dat land deze troeven kan uitspelen in haar onderhandelingen met anderen, en dat is niet of nauwelijks het geval.
Een land dat niet over grote bataljons beschikt of tientallen miljoenen inwoners heeft, moet het van de kwaliteit van zijn intellectuele produkt hebben en dit zó weten te verkopen, dat anderen daarvan onder de indruk zijn. Daar ontbreekt nogal wat aan. Elitevorming is in ons land taboe. Het is sterk de vraag of ons onderwijsstelsel nog een concurrerend produkt aflevert. Het is ook nooit in dit licht beoordeeld geweest. Het is tijd dat dit wèl gebeurt, maar ook dat kan pas gebeuren als één conceptie het hele regeringsbeleid beheerst.
Hoe dit ook zij - minister Van Mierlo zou er goed aan doen een volgende beschouwing eens te wijden aan de door hemzelf beslissend genoemde vraag: hoe optimaliseren wij onze invloed?
NRC Handelsblad van 16-05-1995, pagina 9