Wat leren we van herdenken?
Laten we hopen dat er met de redevoering van de Koningin op 5 mei voorlopig een punt gezet kan worden achter al de herdenkingen, want met mijn collega Hofland voelde ik de laatste weken mijn weerstand ‘tegen de obligate grootschaligheid van het moderne herdenken’ groeien. ‘Nog even, en het is weer voorbij’, verzuchtte hoofdredacteur Jos Palmen in het Historische Nieuwsblad, mijn gevoelens vertolkend. Aan die gevoelens heb ik trouwens hier al vaker uitdrukking gegeven.
Als ik het bij mijzelf naga, is die weerstand ingegeven door drie overwegingen. In de eerste plaats strookt van wat er over de oorlog de laatste tijd gezegd en geschreven is, slechts weinig met wat ik er mij van herinner (toegegeven: het geheugen kan een onbetrouwbare en selectieve getuige zijn).
Zeker, we beschrijven onszelf niet meer als een volk van helden (dat is al een vooruitgang), maar aan de mythe dat we collectief geleden hebben, houden we nog vast. Als dat waar zou zijn, hoe moeten we dan kwalificeren wat de joden hebben moeten ondergaan? Het is een devaluatie van het begrip lijden als we het over de hele natie uitstrekken.
Er is veel individueel geleden - om zeer verscheiden redenen overigens -, en hier en daar is er, in de hongerwinter bijvoorbeeld, sprake geweest van een collectief lijden, hoewel zelfs dat niet vergelijkbaar is met het joodse lijden. Maar de mythe van het nationale lijden hebben we ons al in de oorlog aangepraat, en naarmate er minder mensen overblijven die èn de oorlog bewust hebben meegemaakt èn de waarheid onder ogen durven te zien, wordt die mythe onverwoestbaarder.
In de tweede plaats: het georganiseerde herdenken wordt vaak gerechtvaardigd met het argument dat het nageslacht ervan doordrongen moet worden dat het kwaad van de Tweede Wereldoorlog zich niet mag herhalen. Ik geloof niet in de kracht van dit argument, omdat ik niet geloof dat tolerantie erin gestampt kan worden. Eerder vrees ik dat zoiets op den duur averechts werkt. Ook het verbodene trekt aan.
Trouwens, ‘op grond van het ontbreken van dagelijks geweld valt er niets gunstigs te zeggen over het potentieel aan wreedheid van een samenleving. De kern is voor mij steeds dat het zeer naïef is te denken dat slechtheid er is omdat sommige mensen slecht zijn’. Aldus de Pools-joodse socioloog Zygumt Bauman in de krant van 4 mei.
Een derde bezwaar tegen het obligate, georganiseerde herdenken is dat het bij onvolwassen geesten - de jeugd bijvoorbeeld - tot anti-Duitse gevoelens, althans uitingen leidt. Daar zou op zichzelf misschien nog niet zo'n bezwaar tegen zijn, ware het niet dat we die zelfde Duitsers als bondgenoten en mede-Europeanen omarmen. Daar klopt dus iets niet.
Aan die moeilijke Nederlands-Duitse relatie wijdde de Duitse zender WDR vorige week een programma van ruim een uur (merkwaardig dat het niet in de Selectie op de televisiepagina aangekondigd was). Aan dat programma, waarin overigens deze Nederlandse inconsequentie niet ter sprake kwam, namen Nederlanders en Duitsers deel.
Een van de Nederlanders werd aangekondigd als de bekende journalist Willem Broeksma, mij onbekend. Maar toen de camera zich op hem richtte, bleek het een journalist te zijn die hier beter bekend staat als W.L. Brugsma. Hij zei een paar cynische, maar niet noodzakelijkerwijs onjuiste dingen over de Nederlands-Duitse relatie.
Buurlanden zijn nooit vrienden van elkaar, en zeker wantrouwen kleine landen altijd hun grote buren. Hij citeerde De Gaulle, die gezegd zou hebben dat landen geen vrienden hebben, alleen maar belangen. (Was het niet Palmerston die zoiets gezegd heeft? Maar De Gaulle zou het zeker gezegd kunnen hebben.)
Er was, aldus Brugsma, slechts één uitzondering: Frankrijk en Duitsland waren vrienden, en daar had diezelfde De Gaulle die vriendschap tussen landen onmogelijk zou hebben genoemd, voor gezorgd - een tegenspraak die niet uitgelegd werd. Die vriendschap werd onder andere in leven gehouden door een intense Frans-Duitse jeugduitwisseling.
Het is een algemene dwaling te menen dat De Gaulle verantwoordelijk is voor de Frans-Duitse ‘vriendschap’. Zeker heeft hij deze verstevigd door grootse gebaren, die in de herinnering blijven, zoals de gemeenschappelijke mis in de kathedraal van Reims (later door Mitterrand geëvenaard op de slagvelden van Verdun), maar die speciale relatie bestaat al sinds Robert Schuman, dat wil zeggen: acht jaar voordat De Gaulle aan de macht kwam.
Laten we dus niet nòg een mythe toevoegen aan de vele mythen die we al moeten slikken. En laten we vooral niet als een onschokbare zekerheid aannemen dat de Frans-Duitse ‘vriendschap’ eeuwig is. We doen er inderdaad beter aan uit te gaan van een parallelliteit en synchroniteit van de Franse en Duitse belangen als basis van die relatie. Maar belangen - en vooral de perceptie van belangen - kunnen veranderen.
Intussen is het waar dat de Fransen, juist omdat ze veel meer gewend zijn van belangen uit te gaan dan de Nederlanders zich wijsmaken te doen, veel volwassener - om niet te zeggen: veel minder schijnheilig - met hun vroegere vijand (die bovendien, anders dan bij ons, hun erfvijand was) omgaan dan wij. Daar kunnen we nog iets van leren.
NRC Handelsblad van 09-05-1995, pagina 9