Het mooist in Praag
Van 1922 tot 1932 was Nederland in de Tsjechoslowaakse hoofdstad vertegenwoordigd door dr. H.P.N. Muller, een zwaarlijvige man met een baard. In die dagen staken de diplomaten bij officiële gelegenheden zich nog in ambtsgewaad. Daarbij hoorde een witte broek.
Op een goede dag ging Muller op audiëntie bij president Masaryk - natuurlijk in ambtsgewaad. Terwijl hij stond te antichambreren, giechelden een paar secretaressen over zijn uiterlijk. Hierover ontstemd zei Muller bestraffend tegen hen: ‘Quand je porte le pantalon blanc je suis la Reine des Pays-Bas.’
In die tijd had Muller een gezantschapssecretaris - ambassades had Nederland nog niet -, die plotseling zijn koffers moest pakken. Wat was er gebeurd? Zijn vrouw had aan een diner tegen haar tafelheer, wiens naam zij niet verstaan had, onaardige dingen over het Tsjechische volk gezegd. Die tafelheer bleek de zoon van president Masaryk te zijn.
Deze lang vergeten anekdotes kwamen bij mij op toen ik vorige week in Praag was. Ik heb niet gecontroleerd of het nu met onze diplomatieke vertegenwoordiging in die stad beter gesteld is. Ik was er als simpele toerist - met tienduizenden andere toeristen.
Wat daar de gevolgen van zijn, heeft Frans van Hasselt onlangs op de Achterpagina geschetst aan de hand van een poging het joodse kerkhof in de binnenstad te bezoeken. Inderdaad, het was daar een heksenketel, een desacralisatie. We weigerden daaraan mee te doen.
Maar wie die interessante plaats toch wil zien, kan ik een tip geven. Ga naar het aanpalende Museum voor kunstnijverheid - op zichzelf een bezoek waard -, begeef u naar de achterzaal op de tweede verdieping (Empire en Biedermeier). De ramen daar kijken uit op het joodse kerkhof, dat je vandaar in alle rust kunt overzien.
Frans van Hasselt zei in zijn artikel nog een waar ding: zodra je je begeeft buiten de toeristische routes (als zodanig in de gidsen aangegeven), zie je geen toerist en kun je - weer in alle rust - van de schoonheid van Praag genieten. Want het is waar wat iedereen zegt: Praag is een van de mooiste steden van Europa.
Maar het is ook van een architectonische variëteit als je, geloof ik, in geen enkele andere grote Europese stad aantreft: gothiek, barok, rococo, het negentiende-eeuwse eclecticisme, Jugendstil, de strenge zakelijkheid van de Weense school van Otto Wagner en Adolf Loos (overigens in het Tsjechische Brno geboren) - alles vind je bij, ja vaak door elkaar.
Het geheel doet erg aan Wenen denken. Geen wonder, want tot 1918 was Praag onder de Habsburgers. Maar terwijl Wenen zwaar onder het oorlogsgeweld geleden heeft, is Praag vrijwel ongeschonden gebleven. Bovendien heeft het niet - nog niet - het kraakzindelijke en opgepoetste van de oude Duitse en Zwitserse steden. Het bevindt zich in een charmant stadium tussen communistisch verval en kapitalistisch herstel.
Voor mij was, om verscheidene redenen, de architectuur van de negentiende en begin twintigste eeuw de grootste verrassing. Die vind je door de hele stad heen, maar het best kun je daarvan genieten aan de Moldaukaden. Daar heb je namelijk de ruimte om de façades van top tot teen te bekijken, terwijl je in de smallere straten je hoofd wel erg ver in je nek moet gooien om ook de bovenverdiepingen te kunnen zien. En ook hier: nauwelijks een toerist te bekennen.
Hier zijn sublieme voorbeelden van Jugendstil (vele ervan gerestaureerd) en, daartussendoor, specimina van de architectuur die daaraan voorafging: ‘les plus beaux exemples du mauvais goût du siècle’, zoals ik een Fransman eens heb horen zeggen van een namaak-gotisch kasteel. Bij de architecten van die huizen is de fantasie werkelijk volstrekt op hol geslagen, met al die torentjes, erkertjes, beelden en plateaus.
Praag moet in die tijd - globaal 1870-1914 - een heel welvarende stad zijn geweest, van een welvaart die niet beperkt was tot de adel, die haar paleizen heeft achtergelaten (in een ervan is de Nederlandse ambassade gevestigd). Er moet ook een - veel uitgebreidere - rijke en zelfbewuste bourgeoisie zijn geweest, joods en niet-joods.
Die welvaart blijkt ook uit de opera's en musea die in die tijd gebouwd zijn - eveneens van een, in Nederland onbekende, exuberantie. Voorwaar, de Tsjechen moeten toen, onder Oostenrijks regime, niet slecht geboerd hebben. En dat regime kan, getuige de opschriften in het Tsjechisch en de vele beelden van Tsjechische helden, kunstenaars en geleerden (allemaal uit die tijd), moeilijk erg onderdrukkend zijn geweest.
Waarom zijn ze dan in 1918 in opstand tegen de Oostenrijkers gekomen? Domme vraag! Juist omdat hun cultuur en welvaart zich volledig hadden ontplooid, konden de Tsjechen een vreemde voogdij, hoe mild ook, niet dulden. Maar dat ze weinig wrok toonden, blijkt onder andere uit het immense bronzen borstbeeld van de voorlaatste Habsburgse keizer, Frans Jozef, dat in het Museum voor kunstnijverheid praalt.
Inderdaad heeft die Oostenrijkse voogdij het veelvolkige Midden-Europa overtrokken met één cultuur, die, voor zover niet weggebombardeerd, nog zichtbaar is in steden zo ver van elkaar liggend als Wenen van Lemberg (nu Oekraïne) en Praag van Ljubljana (Slovenië), met Boedapest daartussenin.
De Franse historicus en politicus Jacques Bainville (1879-1936) heeft het als een grote fout van de Franse politiek veroordeeld dat zij in 1918 het Habsburgse rijk heeft opgesplitst om van de successiestaten bondgenoten te maken, die alle zwak waren. Misschien had hij gelijk, maar het proces van nationale emancipatie was toen al te ver voortgeschreden.
En toen die staten in 1989 zich vrijmaakten van een heel wat tiranniekere voogdij dan de Oostenrijkse, was er weer even een heimwee naar dat ene Midden-Europa. Het kreeg gestalte in het akkoord van Viségrad tussen Tsjechoslowakije (toen nog één), Polen en Hongarije. Maar nu wil Tsjechiës sterke man, premier Klaus, het woord Viségrad niet meer horen. Onder hem gaat zijn land zijn eigen gang met succes, naar het lijkt.
Midden-Europa is verleden - het mooist in Praag.
NRC Handelsblad van 02-05-1995, pagina 9