De politieke wil van wie?
Vandaag gaan we het hebben over ‘Europa en het belang van Nederland’. Wat? Alweer Bolkestein? Nee, dat is het onderwerp van een artikel dat de historicus prof. H.L. Wesseling, lezers van deze pagina welbekend, schreef voor Mees- Pierson Visie, het maandblad dat cliënten van die bank gratis toegestuurd wordt. Aangenomen mag worden dat Wesseling dit artikel geschreven had voordat Bolkestein zijn geruchtmakende rede te Noordwijk hield.
Blijkbaar zit het nationaal belang in de lucht en heeft het Bolkestein geen windeieren gelegd. Het verontwaardigde gerucht dat inderdaad na zijn rede is ontstaan, bewijst dan ook dat vele politici niet alleen schijnheilig zijn - waarom mag je wel over het belang van je partij, maar niet over dat van je land spreken? - maar ook weinig bij de tijd. Het toppunt van onnadenkendheid is nationaal belang gelijk te stellen met materieel belang.
Het is dus een actueel thema, maar dat wil nog niet zeggen dat degenen die er wèl over durven spreken, het ook allen met elkaar eens zijn. Zo komen Wesseling en Bolkestein tot verschillende conclusies. De eerste is, kort gezegd, meer federalist dan de tweede, hoewel hij realist genoeg is te erkennen: ‘Het Europa van de federalisten is er niet gekomen en zal er niet komen, in elk geval voorlopig niet.’
Voorlopig blijft dus de natie-staat de kern van Europa's politieke bestel. Maar, zegt Wesseling, dat betekent niet dat de natie-staat altijd zal blijven bestaan. De moderne natie-staat dateert van de negentiende eeuw. Daarvóór bestond hij niet. Waarom zou hij dus het eeuwige leven hebben?
Bovendien zijn naties ‘scheppingen van de geest. Ze zijn geconstrueerd in een van bovenaf opgelegd proces. De natie-staat ontstond niet spontaan, maar was het proces van een politieke wil.’ Dat betekent dus ‘dat de naties zullen bestaan zolang de mensen dat willen. Of ze dat willen, is voor een deel een kwestie van ideeën, voor een deel van belangen.’
Wesseling acht de politieke wil dus beslissend voor het al dan niet voortbestaan van de natie-staat. Maar de politieke wil van wie? Voor het ontstaan van de natie-staat was de wil van een elite beslissend, want Wesseling spreekt van een ‘van bovenaf opgelegd proces’. Maar voor het voortbestaan van de natie-staat acht hij de wil van ‘de mensen’ beslissend.
Inderdaad hebben we nu, in tegenstelling tot de ontstaansperiode van de natie-staat, met volwassen democratieën te maken en gaat het dus om ‘de mensen’, althans de meerderheid van de mensen in een natie-staat. Wil de meerderheid nu voortzetting van de natie-staat of zijn opgaan in een groter geheel of zijn opsplitsing in kleinere eenheden (Wesseling was, met Freddy Heineken, co-auteur van Eurotopia: het idee voor een Europese Kleinstaaterei)?
De vraag naar de wil van ‘de mensen’ is belangrijk met het oog op de toekomst van de Europese eenheid. Dat Europa niet bestaat omdat er geen Europese identiteit bestaat, acht Wesseling een juist argument, ‘maar in het licht van de geschiedenis verliest het argument iets aan waarde’. Immers:
‘Als de Europese naties, zoals wij steeds meer beseffen, produkten zijn van wil en verbeelding, imagined communities, dan is het ook niet onredelijk om een andere gemeenschap te wensen en te bedenken, de Europese. Zoals de Fransen hun “Fransheid” voor een deel hebben bedacht en geconstrueerd, zo kunnen de Europeanen een “Europeesheid” bedenken, als zij dat werkelijk willen.’
Als zij dat werkelijk willen! De vraag is dus of ze dat werkelijk willen. Wat dat betreft, ben ik minder optimistisch dan Wesseling schijnt te zijn. Ja, in abstracto zijn de meeste mensen voor de eenheid van Europa. Maar het gaat niet om een abstracte vraagstelling. Het gaat om heel concrete zaken: zijn ze nog voor die eenheid wanneer dat zou betekenen dat ze meer geld moeten afdragen aan arme (Europese) landen of dat hun taal geen voertaal meer zou zijn in Brussel of Straatsburg of dat ze onder Duitse officieren zouden moeten dienen? Dat soort dingen.
In het ene land zullen de antwoorden anders uitvallen dan in het andere. In Denemarken anders dan in Nederland. In Frankrijk anders dan in Duitsland. De uitslagen van de referenda die in 1992 in Denemarken en Frankrijk zijn gehouden, stemmen niet tot optimisme, en in Duitsland is volgens de peilingen een grote meerderheid tegen het opgaan van de D-mark in een ecu, dat een voorwaarde is voor een Europese eenheid.
Zelfs in Nederland, dat zich zo beroemt op zijn ‘Europeesheid’, is het allerminst zeker dat een meerderheid, gesteld voor een vraag die een vitaal Nederlands belang (of wat die meerderheid ervoor houdt) raakt, voor Europa zou stemmen. Van geestdrift voor Europa is, blijkens de lage opkomst bij de Europese verkiezingen (de laagste in Europa!), in elk geval geen sprake meer.
Als de politieke elites wèl voor een voortgang van de Europese eenheid zijn - en daar ziet het over 't algemeen wel naar uit - dan hebben die elites er belang bij dat ‘de mensen’ niet geconfronteerd worden met zulke concrete vragen; dat de Europese eenheid zich min of meer ongemerkt of langs een achterdeur voltrekt. Niet erg democratisch, maar ja...
In dit opzicht is een uitlating die minister Van Mierlo onlangs in een interview met Elsevier (4 maart) deed, om meer dan één reden interessant: ‘De buitenland-elite komt tot de conclusie dat het communautaire concept Nederland uiteindelijk toch de beste bescherming geeft.’
Ik weet niet wat Van Mierlo onder de ‘buitenland-elite’ verstaat, maar de politieke elite in Nederland is altijd, op een enkele uitzondering na, zeer communautair-gezind geweest, en het gaat om die politieke elite en niet om een paar denktanks of commentatoren.
Maar interessanter, ja onthullend, is dat Van Mierlo niet het oordeel van de meerderheid van de mensen als graadmeter hanteert, maar dat van een elite. Dat is misschien wijs en realistisch, maar menig D66'er zal toch wel even moeten slikken. Of moeten wij ook die partij onder de schijnheiligen gaan rangschikken?
NRC Handelsblad van 10-03-1995, pagina 7