Zich met het beste meten
In de Financial Times van zaterdag schreef James Morgan dat hij onlangs vanuit Londen het Deense ministerie van buitenlandse zaken opbelde. Het was even na drie uur Engelse tijd, dus een uur later in Kopenhagen. Iemand nam op en zei: ‘Er is niemand hier. Kantoortijd is van negen tot vier.’ ‘Maar wat gebeurt er als iemand jullie aanvalt?’ ‘Dan vinden ze niemand hier.’
Gelukkig land - dat Denemarken! ‘Weer een probleem minder’, zegt James Morgan dan ook. En intussen sloven wij Nederlanders ons maar uit met nota's, conferenties, artikelen en redevoeringen over de herijking - het woord zelf getuigt al van een tierischer Ernst - van ons buitenlands beleid. Alsof een land als het onze veel keus heeft.
Dat het dat niet heeft, blijkt ook uit wat een van onze topdiplomaten onlangs heeft betoogd. Ik bedoel de rede van mr A.P. van Walsum, ambassadeur in Bonn, waarvan een bekorte versie in de krant van 15 februari heeft gestaan.
Nederland, zo zei hij, ‘heeft zich van oudsher op het standpunt gesteld dat de belangen van een kleine lidstaat (van de Europese Unie) het meest gediend zijn bij een communautaire structuur, omdat deze de beste waarborgen biedt tegen het overwicht van de grotere lidstaten’. Dat is een juist standpunt, want ‘een intergouvernementele structuur is in laatste instantie helemaal geen structuur. Zij vertoont de wezenstrekken van een jungle’.
Dat neemt niet weg dat Europa niet communautair zal zijn. Van Walsum is hier heel stellig over: ‘Ik durf in februari 1995 niet te voorspellen wat er in 1996 en '97 uit de bus zal komen, maar ik weet wèl dat het niet communautair zal zijn.’ Met deze eerlijkheid steekt Van Walsum zijn nek uit, hoewel het risico gering is - tenzij er nog mensen in Den Haag zijn die deze waarheid liever niet horen (voldoende reden overigens voor sommige diplomaten hun mond dan maar te houden).
Maar uit Van Walsums analyse blijkt dat Nederland geen keus heeft. Als de grote landen - maar ook een land als Denemarken, en misschien ook Zweden en Finland? - de voorkeur geven aan intergouvernementele samenwerking, moet Nederland wel meegaan.
Dat was in feite de kern van Van Walsums boodschap. Kennelijk heeft hij lering getrokken uit de ervaring van 1991, toen Nederland een voorstel tot gematigd communautaire samenwerking deed, dat alle Europese partners (op één, België, na) van de tafel veegden. Van Walsum was toen, als directeur-generaal politieke zaken van zijn ministerie, nauw bij dat voorstel betrokken.
De vraag rijst nu: wat dan? ‘In het intergouvernementele Europa geldt het recht van de sterkste, en kracht is in de eerste plaats een functie van het aantal inwoners.’ Nederland heeft niet zoveel inwoners. Dus: ‘Wie niet sterk is moet slim zijn.’ Wat betekent dat in concreto? Nederland moet zijn natuurlijke hulpbronnen ‘in kaart brengen’, zegt Van Walsum, maar hij bedoelt (hoop ik) ook: als troefkaarten gebruiken.
Wat zijn onze natuurlijke hulpbronnen? ‘De meest in het oog springende’ noemt hij onze geografische ligging. Die hebben wij, op verkeers- en vervoersgebied, ‘aardig uitgebuit, maar op andere terreinen hebben wij kansen laten liggen’.
Wat hebben wij dan verwaarloosd? Onze talenkennis. Die is, volgens Van Walsum, niet zo groot als we zelf denken. Duits en Frans kennen we nauwelijks, en dat we zo goed Engels spreken ‘is al helemaal een hardnekkig misverstand’. Daarmee eindigde de verkorte versie van Van Walsums rede in de krant en ging ze min of meer als een nachtkaars uit. Ik vermoedde dus dat er meer achter kwam, en inderdaad, hij zei nog: ‘... maar de taal die ik nog helemaal niet heb genoemd is het Nederlands. Veel van de tekortkomingen in de talenkennis van de Nederlanders vallen terug te voeren op hun gebrekkige beheersing van hun eigen taal. (...)
U zult het misschien wat vergezocht vinden dat ik een verband leg tussen onze invloed in het intergouvernementele Europa en onze kennis van de Nederlandse taal, maar mijn ervaring is dat mensen die werkelijk soepel en doeltreffend met vreemde talen omgaan, steevast uitblinken in hun beheersing van het Nederlands. Beheersing heeft te maken met heersen. Het gaat om de verbluffende kracht van de goed geschreven tekst. Wie meester is van zijn taal, is meester van zijn zaak. Ik hoor vaak genoeg beweren dat Nederland op zijn tellen moet passen, omdat er te weinig jongeren zijn die exacte vakken willen studeren: de zachte sector zou nog steeds te veel studenten trekken. Maar vergist u niet: taalbeheersing behoort tot de bikkelharde sector.
De fout van het Nederlandse onderwijs is dat het de kinderen onvoldoende duidelijk maakt hoe essentieel taalbeheersing is. Iedere Nederlander kent het gezegde dat er verschil is tussen gelijk hebben en gelijk krijgen, maar bijna niemand beseft dat dit met taalbeheersing te maken heeft. Het wemelt in ons land van mensen die verongelijkt door het leven gaan omdat ze overtuigd zijn van de juistheid van hun ideeën, maar er niet in slagen ook anderen daarvan te overtuigen.(...)
Als alle VWO-leerlingen straks met een maximum aan taalbeheersing en talenkennis van school komen, is Nederland nog steeds geen land van 55 miljoen inwoners, maar dan tellen de Nederlanders in de Europese jungle wel voor twee.’
Dat zei Van Walsum óók, en de lezer van deze rubriek zal begrijpen dat deze woorden mij uit het hart gegrepen waren.
Maar er is meer. Dat ontveinst Van Walsum zich ook niet: ‘...er zijn natuurlijk nog andere gebieden waar Nederland een betere prestatie kan leveren dan het op het ogenblik doet. (...) Nederland zal zich gewoon op alle gebieden tot het uiterste moeten inspannen als het zich niet gedegradeerd wil zien tot de klasse waar kleinere landen in een intergouvernementele structuur van nature thuishoren: de onderste.’
In feite is dit een beroep op ons hele onderwijs. Dat kan zich grosso modo meten met het gemiddelde in de grote landen, maar over 't algemeen niet met het beste in enkele grote landen. En het gaat er juist om zich met dat beste te meten. De produkten ervan ontmoeten wij aan de onderhandelingstafels en als concurrenten. Dat betekent dat ook onderwijs betrokken zou dienen te worden bij het in kaart brengen van onze natuurlijke hulpbronnen, ja ten dienste zou moeten staan van de versterking van de nationale kracht, opdat Nederland in de jungle het hoofd kan bieden aan grotere landen die nog over andere hulpbronnen, zoals inwonertal, beschikken. Dat vereist evenwel een centrale conceptie en een centrale leiding, die moeilijk met ons staatsrechtelijk bestel in overeenstemming te brengen zijn - maar dat dateert uit de negentiende eeuw.
Na alle lof één punt van kritiek op Van Walsums rede: ook hij bestendigt de schijntegenstelling tussen het communautaire Europa en het ‘Europa der vaderlanden’. Dat is een schijntegenstelling, omdat ook in het communautaire Europa de vaderlanden zouden blijven bestaan, zoals in Nederland de Friese, Zeeuwse, Limburgse vaderlanden zijn blijven bestaan. Wat niet zou blijven bestaan zijn de staten.
NRC Handelsblad van 24-02-1995, pagina 9