Iedereen is anders dan anderen
In 1949 nam ik verlof van de journalistiek om ruim vier jaar, in dienst van de overheid, te proberen Nederland te ‘verkopen’ aan het Amerikaanse publiek, gebruik makende van de plaatselijke kanalen, zoals daar zijn: pers, radio, televisie, onderwijsinstellingen enzovoort.
Het was een politiek gemakkelijke tijd: de Indonesische kwestie, die Nederland in conflict had gebracht met de Verenigde Staten, liep op haar eind; en de kwestie-Nieuw-Guinea, die Nederland opnieuw tegenover de VS zou plaatsen, was nog niet aan de horizon opgedoemd.
Maar wat het vak van Nederlands voorlichter vooral vergemakkelijkte was het feit dat de Amerikanen vanouds een bepaald beeld van Nederland hebben: het beeld van een stoer, godvruchtig, betrouwbaar volk. Die hoedanigheden worden, in het Amerikaanse besef, gesymboliseerd door het (Amerikaanse!) verhaal van het jongetje met zijn vinger in de dijk en het - eveneens Amerikaanse - boek van Hans Brinker and the silver skates, dat ieder Amerikaans kind gelezen had.
Of dat beeld en de verhalen die tot de vorming ervan bijgedragen hadden, klopten met de werkelijkheid, maakte niet zoveel uit: het was in elk geval een gunstig beeld. Vele andere landen mochten jaloers op ons zijn dat wij over zo'n beeld in Amerika beschikten. Het gaf de Nederlandse voorlichter op z'n minst een startkapitaal.
Ik verzette mij dan ook tegen al die Nederlandse stuurlui aan de wal die dat beeld wilden wegmoffelen. Molens, tulpen, dijken en klompen waren immers ouderwets. Nederland was zich aan het industrialiseren, en dát beeld - dat van rokende schoorstenen en draaiende machines - moest aan de Amerikanen verkocht worden.
Zeker, het traditionele beeld klopte niet helemaal meer met de werkelijkheid (als het ooit gedaan had), maar, zo was mijn standpunt, we moesten het niet weggooien; we moesten het op z'n hoogst aanvullen en bijstellen. Want industrialisatie op zichzelf was niets bijzonders of exclusiefs, en het beeld dat tulpen en de strijd tegen het water opriepen, was dat wèl.
De eerste tien dagen van deze maand bevond ik mij weer in het buitenland, nu met vakantie. Gebukt onder een zeker schuldgevoel, omdat ik in de zon zat, terwijl het eigen land dreigde te verzinken. Maar wat zou ik in Nederland hebben kunnen doen: de mensen in de Betuwe en de Zuidhollandse waarden (in Limburg was het gevaar al geweken) voor de voeten lopen of mij vertillen aan het sjouwen met zandzakken?
In plaats daarvan kocht ik buitenlandse bladen, niet alleen de plaatselijke. En weer rees daar het beeld uit op van het kleine land dat zich zo dapper en efficiënt verzette tegen zijn erfvijand, het water. Zelfs de journalist die enkele maanden geleden nog een ongunstig beeld van Nederland in Der Spiegel had opgehangen - dat er overigens niet zó naast was - was nu een en al lof. Als de nationale borst er niet van zwol, dan bloosden tenminste de nationale kaken.
Ook hier is het niet relevant of het beeld klopt met de werkelijkheid. Het bestaat. Maar het is wèl relevant in de discussie die nu gaande is over de nationale identiteit. Dat thema is plotseling niet meer taboe - ook niet in linkse kring. Er zijn er die vinden dat we ons er niet voor moeten schamen: anderen vinden het grote flauwekul.
Nu maken de voorstanders van de nationale identiteit één grote fout: zij proberen haar te definiëren en komen dan uit op eigenschappen als onze verdraagzaamheid of onze werklust. Nu is het in de eerste plaats de vraag of die deugden wel zo kloppen met de werkelijkheid, maar belangrijker is dat er ook andere volken zijn wie verdraagzaamheid en werklust niet ontzegd kunnen worden. Iets exclusiefs, iets wat mede onze identiteit uitmaakt is die deugd dus niet. Het punt is dat identiteit niet iets is wat zich positief laat definiëren. Iedereen heeft wel eigenschappen die anderen ook hebben. Een identiteit laat zich alleen maar negatief dan wel in vergelijking, ja in contrast tot anderen definiëren. Een identiteit is geen absolute grootheid. Een identiteit in een vacuüm is een ondenkbaarheid.
Kortom, men is iemand omdat men anders is dan anderen. Zo bestaat ook de identiteit van een volk daaruit dat het anders - anders, niet beter of slechter - is dan andere volken: door zijn taal, zijn cultuur, zijn geschiedenis, zijn zeden.
Punt twee is dat we zelf niet kunnen uitmaken wat onze identiteit is. Die zelfkennis hebben we als persoon niet, en al helemaal als collectiviteit niet. Laat anderen dat uitmaken. En die vinden in elk geval dat Nederland zeker een identiteit heeft. Het is de laatste weken weer gebleken. En of dat beeld dat ze van ons hebben, nu helemaal klopt met de werkelijkheid - nogmaals: dat doet er niet zoveel toe. Zeker niet wanneer dat beeld, zoals ook gebleken is, gunstig is.
Rest de vraag of de nationale identiteit beslist een staat nodig heeft om zich te manifesteren. Nee, niet noodzakelijkerwijs. Je zou zelfs kunnen betogen dat de Nederlandse ijver voor internationale samenwerking, ja voor een opgaan in een groter, supranationaal geheel, uitdrukking is van de Nederlandse nationale identiteit. Overigens moet die laatste ijver nog aan de proef onderworpen worden.
NRC Handelsblad van 14-02-1995, pagina 9