Een kwestie van volwassenheid
Eind oktober 1975 hield Van Mierlo, toen fractievoorzitter van D66, in de Tweede Kamer een indrukwekkend betoog over Duitsland, welks groeiend zelfbewustzijn hij een factor noemde waar Nederland rekening mee moest houden. Voor enkele Nederlanders was dit betoog aanleiding zich te beraden over de vraag hoe de kennis in Nederland omtrent dit steeds belangrijker wordende Duitsland vergroot kon worden.
Met die kennis was het immers droevig gesteld. In plaats daarvan werd genoegen genomen met sjablones, en aan de universiteiten werd meer geld besteed aan de kennis van verre buitenplaatsen als Angola en Cuba dan aan die van cultuur, samenleving en geschiedenis van het buurland van welks lot Nederland, hoe dan ook, grotendeels afhankelijk was.
In dat beraad over hoe in die leemte te voorzien - beraad waarvoor Van Mierlo steeds werd uitgenodigd, maar waar hij zich nooit liet zien - kwam ook het idee ter sprake op gezette tijden bijeenkomsten te organiseren tussen prominente Nederlanders en Duitsers uit de politieke en academische wereld, naar het model van de conferenties die jaarlijks tussen Britten en Duitsers in Königswinter plaatsvinden.
Daar is toen niets van geworden, onder andere omdat Helmut Kohl, toen nog leider van de oppositie, in een in Nederland opgenomen programma voor de Duitse televisie op een buitengewoon onheuse manier was behandeld door een stel zeer linkse Nederlanders, wie het aan niets minder gelegen was dan aan een serieus debat. Dat had in Duitsland, ook bij mensen die niet bepaald gecharmeerd waren van Kohl, een buitengewoon slechte indruk gemaakt. Belangstelling voor zo'n Nederlands-Duitse Königswinterconferentie was dan ook nihil.
Nu wordt dit idee weer opgevat, en nog wel op hoger niveau. Nadat minister van buitenlandse zaken Kinkel en zijn toenmalige ambtsgenoot Kooijmans er al hun steun aan hadden gegeven, is het nu blijkbaar in een actueler stadium gekomen. Minister-president Kok heeft, bij gelegenheid van het informele bezoek dat bondskanselier Kohl begin deze week aan Nederland bracht, aangekondigd dat de eerste bijeenkomst dit najaar zal plaatshebben.
Op zich zelf is het een goed idee, maar er moet wel met enkele overwegingen rekening worden gehouden. Nederland is voor Duitsland niet het belangrijkste land dat er bestaat. Oud-bondskanselier Schmidts opmerking dat Duitsland zich vooral moet richten naar Frankrijks belangen en inzichten, en ‘als het even kan’, naar die van Polen, is wat dat betreft nogal symptomatisch.
Dat betekent dat, als zo'n bijeenkomst voor de Duitse politieke en academische elite interessant wil zijn, Nederland op z'n minst met de volgens internationale maatstaven beste kwaliteit te voorschijn moet komen. Anders komen de Duitsers op z'n hoogst met het tweede garnituur en laten ze het op den duur helemaal afweten. Een land dat negen buren heeft, kan zijn tijd dan wel beter besteden. Die plotselinge haast het verzuim ten aanzien van Duitsland in te halen heeft trouwens überhaupt - in een artikel als dit misstaat een Duits woord niet - iets verdachts: alsof het niet om werkelijke belangstelling gaat, maar omdat de nadelen van dat verzuim - om niet te spreken van regelrechte anti-Duitse gezindheid - zich beginnen te doen voelen.
Natuurlijk is er alles voor te zeggen om van Nederlandse kant de verhouding tot Duitsland op een volwassener manier te doen verlopen - en, laten we dit er onmiddellijk aan toevoegen, meer in overeenstemming met de officiële betrekkingen zoals die al ruim veertig jaar tussen beide landen bestaan - dan op grond van de verwachting dat de Duitsers zich blijven uitputten in verontschuldigingen voor wat hun grootouders vijftig jaar geleden in Nederland hebben gedaan.
Het is waar: de mythe dat het hele Nederlandse volk zwaar onder de Duitse bezetting heeft geleden, behoort tot onze nationale identiteit, die we vooral tegenover het grote buurvolk, welks taal zo lijkt op de onze, proberen te handhaven. Niemand is zo bang in het buitenland voor een Duitser gehouden te worden als de Nederlander, en die vrees heeft weinig met de oorlog te maken.
Maar eens moeten we toch van die complexen af, en daarom zijn de initiatieven van de regering-Kok om de verstandhouding ook op onofficieel niveau te verbeteren toe te juichen. Maar behalve de reeds gestelde vraag naar de eigenlijke motivering is er ook de vraag naar de methode.
Het is al opmerkelijk dat een van de eersten die aan de bel getrokken hebben, dr. A.H.G. Rinnooy Kan, voorzitter van het VNO, was, die waarschuwde voor de nadelen die een voortgezette anti-Duitse sfeer voor de Nederlandse economie zou kunnen hebben. Volkomen waar, maar het bevestigt wel het beeld van de Nederlander die pas wakker wordt wanneer het om de centen gaat.
Dat veel van het denkwerk in handen is gegeven van organisatiebureaus en consultancy groups, geeft ook te denken over de aanpak. Niet dat deze geen bekwame adviezen zullen geven, maar het versterkt de indruk dat het in feite niet om de zaak zelf gaat, maar om het effect; dat het, met andere woorden, eigenlijk niet meer is dan een kosmetische operatie dan wel een kwestie van public relations.
Onweerstaanbaar doet het denken aan de wijze waarop de Nederlandse regering van 1945 tot 1949 dacht dat zij haar beleid ten opzichte van Indonesië in Amerika kon ‘verkopen’ door, à raison van een paar miljoen schaarse dollars, er Amerikaanse public-relationsbureaus op te zetten. Geen ogenblik kwam het idee op dat, als de Amerikanen ons beleid niet begrepen en voldoende steunden, dat misschien wel eens aan het beleid kon liggen. Weggegooid geld dus.
Wat is er dan aan het beleid ten opzichte van Duitsland mis geweest? Op het niveau van de regeringen is het, met enkele beperkingen (zoals vorig jaar nog de Europese kandidatuur-Lubbers), heel goed gegaan. Maar op het niveau van de publieke opinie is er wat aan de hand, zoals vorig jaar nog bleek uit de enquête van Clingendael onder de jeugd en deschijnheilige ‘Ik ben woedend’-briefkaartenactie.
Maar kan de regering daarvoor verantwoordelijk gesteld worden? Ja, voor zover dit het gevolg is van falend onderwijsbeleid. Uit die enquête bleek, onder andere, een afgrondelijk gebrek aan kennis over Duitsland bij de jeugd. Daar kan alleen maar de regering verantwoordelijk voor gesteld worden. Wèl grote woorden over verzoening en begrip tussen de volken, maar als het op de concrete praktijk aankomt blijkt dat de verantwoordelijken daar nooit over nagedacht hebben.
Zoiets is niet met een paar adviesbureaus en een paar conferenties te verhelpen. Aan de andere kant is het te ver gegrepen als gemeend wordt, zoals blijkbaar op het ministerie van buitenlandse zaken gedaan wordt, dat het erop aankomt een ‘wij-gevoel’ tussen Nederlanders en Duitsers te scheppen. Zo'n gevoel bestaat niet eens tussen Nederlanders en Belgen, en dat is ook geen drama.
Kortom, het gaat om een volwassen verhouding tussen volken die elkaar beide als anders gaan beschouwen en dat ook van elkaar accepteren. Het werk dat gedaan moet worden om die verhouding volwassen te krijgen, is in de eerste plaats intern, behorend meer tot de verantwoordelijkheid van de minister van onderwijs dan tot die van zijn collega van buitenlandse zaken. Contacten met Duitsers zijn heel mooi, maar halen weinig uit als het Nederlandse publiek onvolwassen en onkundig blijft.
NRC Handelsblad van 27-01-1995, pagina 9