Geen debat zonder kennis van de feiten
In het interview met prof. J. Verkuyl dat op 17 januari op deze pagina stond, werd deze oud-zendingsman geciteerd in een passage waarin de feiten wel klopten, maar de chronologie helemaal in de war was. Zo werd de Hoge-Veluweconferentie, die in april 1946 plaatsvond, na de eerste politiële actie van juli/augustus 1947 geplaatst en werd gezegd dat de tweede politiële actie (december 1948) volgde op de mislukking van de Hoge-Veluweconferentie, terwijl daar ruim twee en een half jaar tussen lag.
In de krant van 20 januari werd een en ander rechtgezet. De vraag blijft wie die fouten heeft gemaakt. Was het prof. Verkuyl zelf, dan had de interviewer, bij wie toch een minimum aan feitenkennis verwacht mag worden, hem niet gecorrigeerd. Waren in prof. Verkuyls geheugen de feiten wèl op het juiste rijtje, dan heeft de interviewer er een potje van gemaakt. En ook bij de redactie was er kennelijk niemand die ervoor kon zorgen dat de feiten goed in de krant kwamen te staan.
Wat ik hiermee zeggen wil, is dat wanneer bij mensen wier taak het is de feiten te kennen van de zaken waarover ze rapporteren, die kennis zo gebrekkig is - overigens niet onbegrijpelijk ongeveer een halve eeuw na dato - van een politiek debat over de periode 1945-1949 helemaal niets verwacht kan worden, want politici weten er nog minder van. Laat het debat dus aan de historici over, die er trouwens al jaren mee bezig zijn.
Dat een debat zonder feitenkennis zinloos is, ja alleen maar tot nieuwe mythenvorming kan leiden, blijkt ook uit een ander artikel dat op de Opiniepagina van 17 januari verscheen, en wel het lange artikel van oud-bondskanselier Helmut Schmidt. Daarin noemt hij, vele anderen napratend, generaal De Gaulle de kampioen van het ‘Europa der vaderlanden’.
In werkelijkheid heeft de generaal nooit over het ‘Europa der vaderlanden’ gesproken. Ja, tot ten minste tweemaal toe heeft hij ontkend die term ooit gebruikt te hebben. Is dit belangrijk? Ja, wie De Gaulle het ideaal van het ‘Europa der vaderlanden’ toeschrijft, verraadt daarmee niets te begrijpen van de gedachten van De Gaulle en zijn erfgenamen: de huidige en waarschijnlijk toekomstige regering van Frankrijk.
Tegenover het door hen verafschuwde federale Europa stellen de gaullisten niet het ‘Europa der vaderlanden’ (want ook in een federaal Europa zouden de vaderlanden blijven bestaan), maar het ‘Europa der (soevereine) staten’ - waarover De Gaulle wèl gesproken heeft. Ook de federalisten, die tegenstanders zijn van De Gaulle, willen dat de vaderlanden blijven bestaan en zijn dus voorstanders van een ‘Europa der vaderlanden’, dat zij zeggen te verwerpen. Zo sterk wordt de verwarring als men de feiten niet kent.
Jacques Delors, de afgetreden voorzitter van de Europese Commissie, kan zo'n intellectuele confusie niet verweten worden. Hij weet tenminste waarover hij spreekt. In zijn afscheidsrede voor het Europese Parlement, verleden week donderdag, zei hij: ‘Alleen de federale benadering (...) waarborgt de eerbiediging van de nationale identiteiten (personnalités, zei hij) en regionale diversiteiten’ - dus de vaderlanden.
Dat een gewoon iemand die concepties door elkaar haalt is misschien nog begrijpelijk. Per slot van rekening praten de meeste mensen elkaar na. Maar dat iemand die, zoals Helmut Schmidt, acht jaar lang leiding heeft gegeven aan het beleid van de Bondsrepubliek Duitsland dit doet, geeft te denken.
Schmidts artikel bevat overigens nog meer eigenaardigheden, zij het niet van feitelijke aard. Zo is zijn pleidooi voor onderschikking van de Duitse belangen aan de Franse opmerkelijk: ‘Niets zonder Frankrijk! (...) Nooit, hetzij in de wereld, hetzij binnen de Europese Unie, een Duitse aantasting van Franse belangen èn gevoelens of van Franse nationale trots!’ Ook met de belangen van Polen wil hij nog wel, ‘als het even kan’, rekening houden; met die van anderen blijkbaar niet.
Dat klinkt de Fransen natuurlijk als muziek in de oren, te meer omdat het dáárom ook is dat Schmidt De Gaulles ‘Europa der staten’ (dat hij verkeerdelijk ‘Europa der vaderlanden’ noemt) wil aanvaarden: daardoor ‘dienen wij de vriendschap met Frankrijk’. Over wat daartegenover van Frankrijk verwacht wordt rept hij niet. Zo'n serviliteit moet op den duur contraproduktief werken. Dat is geen gezonde basis voor een blijvende Frans-Duitse samenwerking, kern van de Europese Unie. Daarom - maar ook om andere redenen - mag er wel getwijfeld worden aan de duurzaamheid van die as Bonn-Parijs. Als Buitenlandse Zaken toch aan het herijken is, zou het dan niet eens de premisse van die duurzaamheid kunnen herijken?
Nog in ander opzicht is Schmidts artikel merkwaardig. Niet dat hij ongelijk heeft wanneer hij betoogt dat de vooruitgang van de Europese Unie voorlopig slechts via de soevereine staten mogelijk is. Maar dat is nog geen reden om de bijdrage van de CDU/CSU-fractie aan het Europese debat (want die bedoelt hij met de ‘bijdrage van Wolfgang Schäuble’) als een ‘in Franse ogen typische voorbode van Duitse presentiedrang’ te veroordelen. (Zoals hij ook de ‘bijdrage van Werner Weidenfeld’ veroordeelt, maar welke Nederlandse lezer weet wat die inhoudt? Ik in elk geval niet.)
De gedachten van de CDU/CSU-fractie over de toekomst van de Europese Unie zijn juist, althans in Nederlandse ogen, een zeer evenwichtige analyse van wat er in Europa zou kunnen gebeuren als Frankrijk niet bereid zou zijn minder toe te geven aan zijn presentiedrang. Dat de Fransen het niet prettig vinden dat te lezen, ligt voor de hand, maar mag geen reden zijn het te verzwijgen. Ook verzwijgingen maken een debat onvruchtbaar.
De lezer van Schmidts artikel kan zich niet aan de indruk onttrekken dat hier een verbitterde man aan het woord is, iemand die het nog steeds niet kan verkroppen dat zijn geminachte opvolger ook successen boekt: wat Kohl heeft bereikt zijn niet meer dan ‘symbolische handelingen’. Nee, alleen ‘in de zeven jaar van 1974 tot 1981’ - tussen het begin van Schmidts bondskanselierschap en dat van Mitterrands presidentschap - is er concreet gehandeld!
Kortom, dat artikel van Schmidt is, om feitelijke en om politieke redenen, geen nuttige bijdrage aan het Europese debat.
NRC Handelsblad van 24-01-1995, pagina 9