Na bevrijding komt verzoening
‘Na bevrijding komt verzoening’, zei koningin Beatrix in haar kersttoespraak. Is het, vijftig jaar na de bevrijding, nodig ons daaraan te herinneren? Ja, het is nodig, want vele Nederlanders, die niet begrijpen kunnen dat Serviërs, Bosniërs en Kroaten of Hutu's en Tutsi's zich niet met elkaar verzoenen, staan maar al te graag klaar om de Duitsers nog besmet te verklaren door de wandaden van hun vaders en grootvaders.
Is het Nederlandse volk dan zelf in de oorlogsjaren een volk van helden geweest? Nee, ‘het verzet was niet algemeen; immers, de meesten verkozen zo gewoon mogelijk door te leven in de hoop vooral zelf te overleven. Hun ogen keken daarom soms de andere kant op wanneer op klaarlichte dag duistere dingen gebeurden.’
Dat zijn moedige woorden van de koningin, want daarmee veegt ze met één zwaai een dierbare mythe van tafel - de mythe dat het Nederlandse volk als één man verzet heeft gepleegd, wat haar grootmoeder en voorgangster, koningin Wilhelmina, steevast wenste te geloven. Niet weinig heeft zij bijgedragen tot de bestendiging van die mythe.
En het is ook de vraag of zij goedkeurend geknikt zou hebben bij deze woorden van haar kleindochter: ‘Het scherpe beeld van “goed” en “fout”, dat nu zo dikwijls ons oordeel over de oorlog bepaalt, berust op wijsheid achteraf. Toen was alles minder duidelijk’.
Werd niet in januari 1945 - het zuiden van het land was al bevrijd - een minister van binnenlandse zaken, de Engelandvaarder mr. J.A.W. Burger, die later geschiedenis zou maken als architect van het kabinet-Den Uyl, ontslagen, omdat hij een verschil maakte tussen degenen die ‘fout’ waren geweest en hen die fouten hadden begaan? Later zou hij gelijk krijgen, maar op dat ogenblik wilde Hare Majesteit niet van dat verschil horen.
Haar kleindochter is nuchterder, en dat zij op kerstmis, wanneer wij - en zeker de christenen onder ons - niet nee kunnen zeggen tegen verzoening, dit thema aansnijdt, getuigt bovendien van diplomatie. En toen zij, sprekend over degenen die in de oorlog ‘totaal verkeerd’ kozen, zei: ‘Na vijftig jaar dragen volgende generaties daarvan nog de littekens’, dacht zij toen aan de ‘schuldig geboren’ kinderen van NSB'ers, ten opzichte van wie de Nederlandse gemeenschap weinig barmhartigheid heeft getoond? Sippenhaft is een woord dat eerder in gedachten komt.
Het is waar: ‘De oorlog is onderdeel geworden van ons nationaal bewustzijn’, zoals de koningin zegt. Sterker nog: hij heeft een nieuw nationalisme geschapen, dat niet zo heet, maar er alle kenmerken van heeft. Of het zich nu uit in het opgeheven wijsvingertje dan wel in een brievenactie als ‘Ik ben woedend’, het gaat ervan uit dat wij ‘beter dan gij’ zijn.
Het is een ander nationalisme dan het vooroorlogse van ‘Koningin en vaderland’. Daar neemt koningin Beatrix afstand van door de verzetsman Van Randwijk aan te halen, die schreef dat het in de oorlog niet ging ‘om de staat, niet om het vaderland, maar om de normen van staat en vaderland’.
Dat maakt het haar ook mogelijk royaal te erkennen dat ‘totalitaire regimes niet alleen andere naties maar ook hun eigen bevolking in een angstaanjagende wurggreep hielden. Enkelingen zijn tegen die dictatuur in verzet gekomen. Zij gingen de heldhaftige weg van een opstand van één tegen allen’. Wie denkt hier niet aan het Duitse verzet dat op 20 juli 1944 zijn hoogtepunt en tevens zijn tragisch einde vond?
Ook dat mag na vijftig jaar wel eens de eer krijgen die het verdient - hoezeer dat ook dierbare sjablonen van ons zou kwetsen. Het bestond niet, zoals een Nederlandse oud-ambassadeur, die zijn geschiedenis niet kent, enige maanden geleden in de International Herald Tribune schreef, uitsluitend uit officieren die, in het zicht van de nederlaag, hun huik naar de wind hingen.
‘Tegenstellingen uit de strijd van weleer mogen niet een onoverkomelijke kloof in onze tijd blijven.’ Hier kunnen we een les leren van de Indonesiërs, die, tot verbazing van vele Nederlanders, geen spoor van wrok vertonen jegens hun voormalige koloniale heersers en tegenstanders van de jaren 1945-1949 - tenzij dezen hun zedenlessen komen geven.
Zij, de Indonesiërs, hebben zich al lang verzoend met Nederland en zullen het ongetwijfeld vreemd vinden indien er hier, zoals minister Pronk wil, na vijftig jaar een debat gehouden zou worden over ons koloniale verleden. Dat wij alsnog onze kleren verscheuren en as op ons hoofd strooien (zoals wij nog zo vaak van de Duitsers verwachten) - daar hebben de Indonesiërs geen enkele behoefte aan. Een volwassen volk.
Volgend jaar herdenken we niet alleen de bevrijding van Nederland, maar ook, zoals de koningin zei, de bevrijding van ‘onze landgenoten in Azië’. Dat is juist, maar het waren niet alleen onze landgenoten die in augustus 1945 bevrijd werden. Egocentrisch als we zijn, vergeten we te veel de talloze slachtoffers die de Japanse overheersing ook onder de Indonesische bevolking heeft gemaakt. Het komende staatsbezoek aan Indonesië (in augustus) is een uitgelezen gelegenheid om ook hen te herdenken.
De koningin sprak op kerstmis, en dan ligt het voor de hand te herinneren aan het gebod der verzoening. Dit is niet alleen een zedelijk gebod. Het verstand heeft ons al lang doen inzien dat innige staatkundige en andere verbanden met vroegere vijanden (van wie onze welvaart en onze veiligheid overigens grotendeels afhangen) van levensbelang zijn. De ‘onoverkomelijke kloof’ waarvan de koningin sprak, bevredigt daarom ook ons verstand niet.
NRC Handelsblad van 30-12-1994, pagina 7