Hoe bullingeristisch zijn wij?
‘Ook in de vaderlandse kerk, de gereformeerde staatskerk, maakte de calvinistische overheid de dienst uit en zij bepaalde dat er op de christelijke feestdagen kerkdiensten gehouden dienden te worden. Waarom? Calvijn zelf was er toch tegen? Het was om “lediggang” te voorkomen.
Destijds ging iedereen nog gehoorzaam naar de kerk als er dienst was, en je moest natuurlijk niet hebben dat het volk op z'n vrije christelijke feestdag langs de straat ging slieren...’ Aldus Bert Klei, die als geen ander gereformeerd Nederland in zijn veelvuldigheid kent, aan de vooravond van kerstmis in Trouw.
Wat leren wij hieruit? Dat de calvinisten al heel gauw - en Klei heeft het hier over de zeventiende eeuw - de hand lichtten met Calvijns geboden, want ‘voor hem gold alleen de zondag als christelijke feestdag’; ‘de dagen die wij als Algemeen Erkende Christelijke Feestdagen in huis hebben, veegde hij als poespas van tafel’.
We mogen dus wel de vraag stellen: hoe calvinistisch is Nederland eigenlijk wel? Die vraag probeert de Groningse kerkhistoricus prof. dr. W. Nijenhuis te beantwoorden in een brochure die een bewerking is van twee eerdere artikelen en uitgegeven is bij het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme in Amsterdam, onder de titel Hoe calvinistisch zijn wij Nederlanders?
Prof. Nijenhuis ergert zich aan de gemakkelijke kwalificatie calvinistisch die schrijvers en journalisten - vaak zelf van gereformeerden huize - geven aan allerlei uitingen en eigenschappen waardoor de Nederlandse cultuur en samenleving zich kenmerken. Die zijn volgens hem dikwijls vaak helemaal niet calvinistisch in de strikte zin van het woord.
Het is waar dat je over dat woord struikelt, en meestal is het dan in ongunstige zin gebruikt: in de zin van sober, rechtlijnig, dogmatisch, zuinig. Zelfs Van Dale geeft er de drie eerste betekenissen aan. En ook ik moet bekennen dat ik me vroeger wel eens aan zo'n versimpeling bezondigd heb.
In het buitenland is het nog veel erger. Je kunt in een buitenlandse krant geen beschouwing over Nederland lezen, of de verschijnselen in onze samenleving worden aan ons calvinisme toegeschreven. Dat is schuld aan zowel ons moralisme als, van de weeromstuit, onze permissiviteit. Tja, zo kan ik het ook.
Nijenhuis nu toont aan dat deze eigenschappen, voor zover zij de Nederlandse cultuur en samenleving tekenen, veeleer erfstukken zijn van het doperse christendom dan van het calvinisme (dat later kwam), en ook dat, voor zover de calvinisten die eigenschappen gingen vertonen, deze niet noodzakelijkerwijs in overeenstemming waren met Calvijns geboden.
De Heidelberger Catechismus wordt door de buitenwacht algemeen als een typisch calvinistisch produkt beschouwd, maar dit leerboek ‘verenigt noties ontleend aan Luther, Melanchton, Calvijn en anderen en vertoont ook verwantschap met Zwingli's opvolger in Zürich, Heinrich Bullinger’.
Die Bullinger werd trouwens ‘hier te lande meer gelezen dan Calvijn’. Hij week in sommige stukken af van Calvijn, ‘bijvoorbeeld inzake het avondmaal, de predestinatie en de verhouding tussen overheid en kerk’. Eigenlijk zou Nederland dus bullingeristisch genoemd moeten worden, maar calvinistisch ligt gemakkelijker in de mond.
De leer van uitverkiezing en verwerping, die Nijenhuis de ‘steen des aanstoots’ van ‘onze calvinistenjagers’ noemt, wordt in de Heidelberger catechismus ‘slechts terloops ondersteld’. Het leerboek ‘ademt in zoverre de geest van Calvijn dat het, evenals diens werk, getuigt van een oecumenische “comprehensiveness” waarvan onze calvinistenjagers niet de flauwste notie hebben.
Daarentegen is de Nederlandse Geloofsbelijdenis wèl een “echte, zelfs onze enige puur calvinistische confessie”. Deze wijdt wèl een artikel aan het leerstuk van uitverkiezing en verwerping’, maar dat ‘valt op door zijn soberheid’, en het zou nooit als de kern van Calvijns theologie zijn opgevat als ‘niet in de eerste twintig jaar der zeventiende eeuw hierover de beruchte strijd tussen remonstranten en contraremonstranten ontbrand zou zijn’, en dat was vijftig jaar na Calvijns dood!
Is de conclusie te vergezocht dat de kerkelijke en wereldlijke overheden, om redenen die meer met macht dan met waarheid te maken hadden, Calvijn hebben aangescherpt? Met verdeeld succes overigens, want je hoeft maar de schilderijen uit de zeventiende eeuw - niet alleen Jan Steen! - te bekijken om te zien dat het volk allerminst ‘calvinistisch’ was. En de regenten? Die waren, hoewel tot de kerk behorend, rekkelijk.
Niettemin, zo besluit Nijenhuis, heeft het calvinisme als kleine minderheid een duidelijk stempel op de Nederlandse samenleving gedrukt - door zijn ‘groot organisatorisch talent’ (Calvijn was jurist), zijn ‘degelijke ideologische basis’, zijn ‘permanent pleidooi voor de rechten der vervolgden en verdrukte gereformeerden’ (getuigend van een verdraagzaamheid waarvan de calvinisten, eenmaal aan de macht, weinig blijk gaven) en zijn democratisch bestuur. Dat is geen erfenis waarvoor we ons per se moeten schamen.
NRC Handelsblad van 27-12-1994, pagina 9