Maar hij bedoelt het zo goed
In het voorjaar van 1993 vond er in het paleis van president Vaclav Havel in Praag een plechtigheid plaats waarbij ook een lid van onze koninklijke familie aanwezig was. Na afloop liep zij naar de president toe en vroeg hem wat er volgens hem tegen de oorlog in Bosnië gedaan kon worden. ‘Belgrado bombarderen’, zei hij. De koninklijke gast draaide hem de rug toe en liep weg. Tja, sommigen verstaan onder dialoog alleen maar een gesprek tussen gelijkgezinden.
Ik moest aan dit incident denken toen ik in Trouw van 16 december las dat het PvdA-kamerlid Crone vond dat de VVD'er Bolkestein ‘zich isoleert van de internationale discussie’ door te betogen, zoals hij in een interview in Elsevier had gedaan, dat ‘ontwikkelingshulp moet worden vervangen door noodhulp’. Ook hier wordt de eis gesteld dat iemand pas tot de dialoog wordt toegelaten wanneer hij het eens is met zijn opponent.
Crone heeft dit van niemand vreemd, want zijn partijgenoot Pronk, minister voor ontwikkelingssamenwerking, sloeg een paar jaar geleden, toen hij op bezoek in Washington was, het voorstel van de toenmalige ambassadeur af een paar mensen te ontmoeten die verantwoordelijk waren voor het Amerikaanse ontwikkelingsbeleid. De Amerikanen spelen op dat gebied nauwelijks een rol, gaf Pronk als verklaring. Wat een hovaardij! De minister bepaalt zelf de regels van de dialoog. Mensen die anders denken dan hij vallen bij voorbaat uit de boot. En dan te bedenken dat de Amerikanen in absolute cijfers veel meer hulp geven dan Nederland. Nee, niet in percentage van het nationaal inkomen. Daar zijn wij de kampioen in. Maar de ontwikkelingslanden zijn meer geïnteresseerd in centen dan percenten.
Dat dit zo is, bleek een Nederlands diplomaat die eens een blik kon werpen in een concept voor een nationaal plan van een Afrikaans land. Dat plan hoefde, zo stond erin, geen rekening te houden met de Nederlandse hulp ‘in view of the paucity of the contribution of the Netherlands’ (in het licht van de geringheid van de Nederlandse bijdrage). En dat Afrikaanse land was juist een van de zogenaamde concentratielanden, dus een van de landen waar de meeste Nederlandse hulp naar toe ging!
Dat land had overigens zijn landbouw gecollectiviseerd, wat gevolgd werd door een hongersnood die naar schatting tien- tot vijftienduizend mensen het leven had gekost. Maar daar moest de diplomatieke berichtgeving maar niet te veel de nadruk op leggen, want, zo kreeg een daar werkzame diplomaat officieus te horen, ‘dat lag niet goed op DGIS (Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking) en op Soestdijk’ (waar de president van dat land een lieveling was).
Nu erkent, zo blijkt uit het verslag over een studiebijeenkomst in Rotterdam in de krant van 19 december, Pronk min of meer het falen van de Nederlandse hulp in dit land. ‘En ik was daar destijds medeverantwoordelijk voor’, zo wordt hij geciteerd. Deze erkenning siert hem, maar in een volwassen democratie zou hij daar de consequenties uit hebben getrokken of moeten trekken, te meer omdat bij die mislukking miljoenen, zo niet miljarden, waren betrokken.
Nu zegt hij (in diezelfde studiebijeenkomst): ‘Maar ik blijf zoeken naar nieuwe oplossingen, ik blijf discussiëren, ik blijf studeren’. Ook heel mooi, maar de vraag blijft: met wie blijft hij discussiëren? Als het aan zijn geestverwant prof. J. Breman ligt, niet met de ‘verklaarde tegenstanders die het lied van de “bodemloze put” blijven zingen’, hoewel hun kritiek op Pronk heel wat milder is dan de vernietigende kritiek waaraan Breman zelf onlangs in Socialisme en Democratie (november 1994) het beleid van zijn vriend Pronk heeft onderworpen. De filosofie van dat beleid heeft dan ook in de loop der jaren nogal gezwalkt. Eerst was het begrotingshulp, toen projecthulp (met sterke voorkeur voor alles wat naar coöperatie en collectivisatie zweemde), later gevolgd door beginselen als vrouwenemancipatie (ook zo'n neokolonialistische import) en milieuvriendelijkheid. En de diplomaten ter plaatse maar te horen krijgen dat hùn voorstellen niet pasten in de Nederlandse ‘ontwikkelingsfilosofie’. Welke filosofie?
Al die filosofieën hadden twee dingen gemeen. Ze gingen ervan uit dat de regeerders in de ontwikkelingslanden allemaal Tinbergens waren: even sober, onbaatzuchtig en integer. En twee (nog rampzaliger): in hun heilige overtuiging van eigen gelijk hielden de ontwikkelingswerkers nauwelijks rekening met de behoeften (die per definitie subjectief zijn), ja met de cultuur van de plaatselijke bevolking.
In CS Literair van 16 december zegt de voormalige ontwikkelingswerker M.M. Schoenmakers, die meer dan tien jaar in Suriname gewerkt heeft, dit hierover: ‘Ik zag dat de indianen de woede van de westerlingen konden opwekken wanneer ze iets niet wilden. Ze ondergroeven daarmee onze hele ideologie. Het was voor ons onbegrijpelijk dat er mensen waren die niet wilden wat wij wilden’. Dus ook hier geen dialoog.
Schoenmakers komt tot een nog vernietigender oordeel: ‘De desintegratie van de traditionele gemeenschappen werd door de projecten die wij opzetten sterk bevorderd. Zodra de produktie omhoog ging, werden de revenuen omgezet in drank’. (O, Tinbergen!) ‘Door onze manier van werken is er veel kapot gemaakt.’
Zo'n getuigenis is veel welsprekender dan alle geleerde rapporten, ja zelfs dan de toch vrij theoretische kritiek van prof. Breman. Na alle kritiek, ‘uit het veld’ en uit de studeerkamer, berust Pronks positie in feite op weinig meer dan het argument: maar hij bedoelt het zo goed. Dat argument doet in Nederland iedereen zwijgen. Daarom zal het hem als politicus weinig deren. Integendeel zelfs. Maar voor de intellectueel die Pronk ook is, is het een verschrikkelijk judicium.
NRC Handelsblad van 23-12-1994, pagina 7