Geen zaak voor visionairen
Minister van buitenlandse zaken Van Mierlo is al sinds jaren een groot aanhanger van de conceptie die het Noordatlantisch bondgenootschap gebaseerd ziet op twee pijlers: de Verenigde Staten en een verenigd Europa. Hij schrijft - onlangs deed hij dat weer - die conceptie toe aan de Amerikaanse ex-diplomaat George Kennan. Meer ter zake is dat de Verenigde Staten zich op een goed ogenblik die conceptie eigen hebben gemaakt, en wel in de rede die president Kennedy op 4 juli 1962 te Philadelphia hield: ‘Wij zien in (een verenigd) Europa een partner waarmee wij op grondslag van volledige gelijkheid kunnen omgaan.’
Daarna is er van officiële Amerikaanse kant weinig meer over die conceptie vernomen. Er kleven dan ook enkele bezwaren aan: een gemeenschap van twee gelijken is in de geschiedenis nooit duurzaam gebleken; ook als Europa ooit één zou worden, zou het nooit ‘volledig gelijk’ aan de Verenigde Staten kunnen zijn en zou de twee-pijlerconstructie dus een gebrek aan evenwicht vertonen.
In de praktijk bleken de Verenigde Staten dan ook, wanneer de Europese bondgenoten eens met één stem spraken, grote bezwaren te hebben (in de Midden-Oostencrisis van 1973 bijvoorbeeld), en Kennedy's minister van defensie, Robert McNamara, vond de Europese kernwapens al overbodig en gevaarlijk. Daar had hij gelijk in, maar een Europa zonder eigen kernwapens zou nooit gelijk zijn aan de Verenigde Staten.
Niettemin rees de ‘Europese pijler’ ruim dertig jaar later plotseling weer uit de vergetelheid op. De ministerraad van de NAVO onderschreef op 17 december 1993 die gedachte in zijn communiqué, en een maand daarna endosseerde de NAVO-top (dus ook president Clinton zelf) haar. De Westeuropese Unie, de doornroosje onder de bondgenootschappen, zou de Europese pijler moeten worden.
Van Mierlo's droom leek verwezenlijkt, dus je zou denken dat hij, eenmaal minister van buitenlandse zaken geworden, grote geestdrift voor die WEU aan de dag zou leggen. Maar niets daarvan. Dinsdag heeft hij haar - of althans haar parlement, in Parijs bijeen - zelfs geschoffeerd. Met een wachtend vliegtuig als excuus had hij, na een rede van een half uur, nauwelijks tijd om vragen te beantwoorden en beende hij weg.
Grote verontwaardiging bij de parlementariërs natuurlijk, die daarin - terecht - gebrek aan respect zagen. Dat was een heel slechte beurt van de Nederlandse minister van buitenlandse zaken, ja van Nederland. Bovendien wekte hij twijfel aan de ernst waarmee hij zijn eigen concepties - de democratie incluis - aanhangt. Minder formele manieren kunnen in Nederland wel eens verfrissend werken, in het buitenland koop je er niets voor - integendeel zelfs.
In een tijd dat, vooral (maar niet alleen) als gevolg van de oorlog in Bosnië, zowel de Atlantische als de Europese eenheidsconceptie onder grote interne druk staat, is zo'n optreden allesbehalve behulpzaam. De Europese eenheid, en daarmee de twee-pijlerconceptie, moge misschien verder dan ooit van verwezenlijking zijn, dat mag geen reden zijn nog een schepje boven op de algemene mismoedigheid te doen. Zou Van Mierlo's achterban staan te juichen, als gewoonlijk?
De tijd van grote concepties is voorbij, en het is mogelijk dat dit Van Mierlo teleurstelt. Het werk van een minister van buitenlandse zaken is sowieso vooral een kwestie van zich verdiepen in, en dagelijkse beslissingen nemen over, schijnbaar pietluttige zaken. Meer een taak voor pragmatische dan voor visionaire politici.
In België heeft er onlangs op Buitenlandse Zaken ook een ministerswisseling plaatsgevonden. Willy Claes, wiens beleid door een commentator in De Standaard van 23 november ‘onopvallend, efficiënt en zeer pragmatisch’ wordt genoemd, omdat hij ‘bij elke brand voor België altijd razendsnel een onopvallende plaats in het concert der naties vond’, is opgevolgd door de ‘intellectueel begaafde’ Frank Vandenbroucke.
‘Tijd om na te denken over de langere termijn had Claes nauwelijks, gevangen als hij zat in de helse agenda van een rondreizend Europees diplomaat en van een Belgisch vice-premier. Het risico dat zijn intellectueel begaafde opvolger op dezelfde manier geestelijk wordt drooggelegd, is dus zeer groot.’ Een opvallende parallel met Nederland.
Opmerkelijk zijn overigens de vijf ‘uitdagingen’ waarvoor, volgens die commentator, de Belgische buitenlandse politiek staat. De eerste (nauwelijks een ‘uitdaging’ te noemen) is dat ‘de huidige Belgische diplomatie nogal nadrukkelijk afstand neemt van Londen’ en (tweede ‘uitdaging’) ‘steeds sterker zijn lot bindt aan dat van het duo Frankrijk-Duitsland’.
Maar: ‘De derde uitdaging is het standpunt van België tegenover de Europese Unie. België geldt als de kampioen van een federaal Europa en van de zogenaamde “verdieping” van de Unie. Het geraakt met dat standpunt in een eenzame positie, omdat de discussie over het verdrag van Maastricht en de Muntunie in Duitsland en Frankrijk omvangrijke Eurosceptische krachten heeft losgeweekt’. Moeten België's ambities daarom ‘niet wat teruggeschroefd worden tot wat in de praktijk haalbaar is’?
‘De vierde uitdaging voor het buitenlands beleid ligt in de informatierevolutie in de Verenigde Staten en in de ontwikkeling van het Verre Oosten tot economisch centrum van de wereld. (...) De vijfde uitdaging ten slotte slaat op de relatie met Centraal-Afrika.’
Behalve de laatste, zijn dit keuzes waar de Nederlandse buitenlandse politiek ook voor staat. Of zijn het wel keuzes? Dat woord vooronderstelt een vrijheid van handelen die er in de praktijk misschien niet is. Is het niet veeleer een kwestie van ontwikkelingen waaraan landen als Nederland en België zich vroeg of laat moeten aanpassen? Zo ja, dan komt het eerder aan op de tijd en de manier waarop dit gebeurt.
Overigens is het interessant dat in de hele analyse van Rolf Falter - zo heet die commentator in De Standaard - Nederland slechts één keer, en zeer zijdelings, wordt genoemd. Moeten we daaruit opmaken dat de behoefte aan nauwere samenwerking die Den Haag althans verbaal belijdt, in Brussel minder wordt gevoeld?
NRC Handelsblad van 02-12-1994, pagina 9