Constatering van een failliet
Soms komt het oordeel van een geestverwant harder aan dan dat van een tegenstander. In het novembernummer van Socialisme en Democratie zegt J. Breman, hoogleraar comparatieve sociologie en directeur van het Centrum voor Aziëstudies van de Universiteit van Amsterdam, zulke harde dingen over het beleid van minister Pronk, dat hij zichzelf op een goed ogenblik afvraagt: ‘Is dit allemaal koren op de molen van verklaarde tegenstanders die het lied van de “bodemloze put” blijven zingen?’
Hij doet dit in een bespreking van een bundel opstellen die Pronk onlangs heeft uitgegeven onder de titel De kritische grens, opstellen die tussen 1984 en 1994 zijn verschenen en die volgens Breman ‘een begrijpelijke geest van teleurstelling en mislukking ademen’. Pronk zal het daarom misschien zelf wel eens zijn met Bremans oordeel.
Ja, Pronk constateert zelf, aldus Breman, ‘dat de ontwikkelingshulp die beoogt een einde te maken aan de achterstand en achterstelling van de Derde Wereld heeft gefaald. (...) De lange reeks van onderhandelingen die in de opeenvolgende ontwikkelingsdecennia zijn gevoerd om verandering te brengen in de Noord-Zuidbalans, hebben eigenlijk niets opgeleverd, is de conclusie.
De internationale economische orde die in de jaren veertig aan het einde van het koloniale tijdperk, werd vastgelegd, heeft sindsdien tot een nog grotere ongelijkheid geleid dan toen al bestond. (...) wereldwijde plannen, zoals de mede op instigatie van Tinbergen ontworpen Strategie voor het Eerste Ontwikkelingsdecennium (1961-70) hebben het nooit verder dan tot een papieren bestaan gebracht.’
Breman vindt die ‘pessimistische toonzetting’ wel te begrijpen, maar toch ‘moeilijk te verenigen met de grote sprong voorwaarts die wel degelijk gemaakt is door een aantal, vooral in Azië gelegen ontwikkelingslanden’. Maar ‘de ironie wil dat die vooruitgang niet het vanzelfsprekende gevolg is geweest van westerse hulp’. Is vernietigender oordeel over die hulp denkbaar?
Hoe dan ook, ‘de staat van crisis waarover Pronk schrijft, markeert het einde van het ontwikkelingstijdvak dat nauwelijks een kwart eeuw heeft geduurd. De ontbinding zal de deskundigheid die is opgebouwd, goeddeels overbodig maken. Zoals de laatste generatie koloniale ambtenaren zich onverwacht en onverhoopt van hun opdracht zag beroofd, zo ziet het ernaar uit dat ook de missie van ontwikkelaars onvoltooid zal blijven.’
Het moet niet leuk zijn voor die ontwikkelaars vergeleken te worden met koloniale ambtenaren, maar Breman gaat nog verder in zijn kenmerking van hun werk: hun rol ‘als brengers van ontwikkeling naar westers voorbeeld en maatstaf’ is nu uitgespeeld, vindt hij. Ze hebben dus een westers model van ontwikkelingslanden proberen op te leggen. Ligt daar niet de kern van de hele mislukking?
Hij gaat niet voorbij aan ‘een kort geleden verschenen studie’ - waarschijnlijk wordt hier de studie van de Inspectie te velde van Pronks eigen ministerie bedoeld - die uitvoerig aantoonde ‘hoe weinig effectief de besteding van de Nederlandse hulp in enkele voorname concentratielanden is geweest’ en de aandacht vestigde op ‘de mislukking van een projectenbeleid waarbij een leger van deskundigen tot op het lokale niveau is afgedaald om ontwikkeling te brengen waar die ontbreekt’. Deskundigen had dan toch beter tussen aanhalingstekens kunnen zijn gezet?
Breman noemt hier Suriname als voorbeeld: ‘Het verhaal over de deconfiture van deze samenleving en de prominente rol van Nederland daarbij moet nog geschreven worden. Op dit relaas lijkt vooralsnog een taboe te rusten.’ Pronk heeft twee weken geleden een begin gemaakt met het omverwerpen van dit taboe door in Suriname woedend weg te lopen uit een persconferentie.
John Jansen van Galen, die erbij was, schrijft in Het Parool van 22 november die uitbarsting mede toe aan frustratie: ‘In 1975 hadden Den Uyl en hij een droom: een voorbeeldige dekolonisatie, gevolgd door een gezamenlijke opbouw van het land. We weten wat daarvan terecht kwam: stagnatie en verval. Iedere keer als Pronk hier op visite komt, wordt hij geconfronteerd met de deconfiture van die droom. En dan ook nog beschuldigd te worden van discriminatie!’ (Want dáárom liep hij boos weg.)
Kortom, als hier het lied van de ‘bodemloze put’ niet van toepassing is, dan toch wel de vaststelling van Pronk zelf (zoals weergegeven door Breman): ‘hulp heeft een kleine groep armen en ontheemden slechts even een beetje geholpen’. Breman zelf vindt dat een nieuwe koers ‘zou kunnen beginnen met de erkenning dat de in het verleden gevoerde ontwikkelingspolitiek de tweespalt (tusen arm en rijk) niet heeft belemmerd, maar bevorderd’.
De constatering van een failliet dus. Waarlijk, de ‘verklaarde tegenstanders die het lied van de “bodemloze put” blijven zingen’ en - kwalijker insinuatie nog - ‘thuislandpolitici zoals Bolkestein, Brinkman en Kok’, wier opdracht is ‘eigen volk eerst’ (de leus van het Vlaamse Blok!), kunnen nu wel thuis blijven, want Breman en Pronk zelf hebben het werk voor hen gedaan. Ze geven, zij het niet met zoveel woorden, de ‘verklaarde tegenstanders’ gelijk.
Betekent dit nu dat we helemaal geen ontwikkelingshulp moeten geven? Laten we beginnen het woord ontwikkeling eruit te schrappen, want die pretentie kunnen we kennelijk niet waarmaken. Hulp dus, maar dan uitgaand van een andere filosofie dan degeen die veertig jaar heeft gegolden. De oude liefdadigheid is nog niet zo'n slechte. Pronk loopt trouwens, zonder het waarschijnlijk zelf te beseffen, hierop vooruit, want zijn herhaalde bezoeken aan Bosnië en Rwanda hebben weinig met ontwikkeling te maken, alles met liefdadigheid.
Er is een andere reden om voorzichtig te zijn met het woord ontwikkeling. Onlangs citeerde ik de filosoof Kondylis: ‘Verdeelt men de rijkdom van achthonderd miljoen mensen onder zes miljard mensen, dan worden allen (voorlopig) alleen maar broeders in de armoe - en omgekeerd: zouden de Chinees, de Indiër en de Afrikaan evenveel energie en grondstoffen per hoofd van de bevolking gebruiken als de Noordamerikaan, dan zou dit tot een ecologische ineenstorting kunnen leiden.’
NRC Handelsblad van 29-11-1994, pagina 9