De tragische verliezer
‘Troelstra kende geen grotere populariteit dan na zijn “vergissing” in 1918, zoals we allen van Den Uyl hielden na de hopeloze kabinetsformatie van 1977. Er is in de socialistische beweging een lange traditie om vooral van tragische verliezers te houden.’ Aldus de historicus (prof.) Piet de Rooy in een artikel in de Volkskrant van 19 november.
Als De Rooy gelijkt heeft, dan is er nog hoop voor de ‘tragische verliezer’ Ed van Thijn - hoewel hij, blijkens een interview in Trouw van dezelfde dag, die hoop schijnt opgegeven te hebben: ‘De politiek is voor mij een gesloten boek, het is voorbij’.
Heeft Van Thijn te weinig gekeken naar de grote massa, die sentimenteel is, en te veel naar de journalisten, een cynisch ras, die dan ook over hem heen zijn gevallen na zijn laatste boek, waarin hij het relaas doet van zijn afgang van burgemeester van Amsterdam en minister van binnenlandse zaken naar het politieke niets: allemaal in zes maanden?
Dat doet hij inderdaad op een enigszins huilerige toon, maar dat vinden de mensen juist mooi. Het boek verkoopt dan ook goed. Het zijn de journalisten die zich vrolijk maken over zijn gemoedsuitstortingen, maar zij vertolken niet de vox populi, al denken velen van wel.
Maar is het - om op De Rooys opmerking terug te komen - inderdaad een socialistische traditie om van tragische verliezers te houden? Minister van buitenlandse zaken Luns, die bepaald geen socialist was, was nooit zo populair als toen, in de zomer van 1962, zijn Nieuw-Guineapolitiek in scherven lag. Zijn partij, de Katholieke Volkspartij, heeft hem dan ook nog bijna tien jaar gehandhaafd.
De sympathie voor de verliezer, tragisch of niet (en Luns kan moeilijk een tragische figuur genoemd worden), is dus algemener. Een recensent in de Financial Times van 19 november schrijft dat de Britten ‘zo belachelijk knap zijn in het vieren van hun militaire nederlagen’, en hij noemt, bij wijze van voorbeeld, de Charge of the Light Brigade in de Krimoorlog, bezongen door Tennyson:
‘All in the valley of Death rode the six hundred’ tegen een linie van Russische batterijen, die een slachting onder hen aanrichtten. Maar zij galoppeerden door, ‘into the jaws of Death, into the mouth of Hell’, want ‘theirs is not to reason why, theirs is but to do and die’. Regels die nog dikwijls aangehaald worden. Zestig jaar later, in de Eerste Wereldoorlog, stuurden onervaren Britse generaals honderdduizenden soldaten vaak even zinloos in de strijd, aan de IJzer en aan de Somme. Bijna een hele generatie ging verloren. Dat was een reden voor de overlevenden om in de Tweede Wereldoorlog juist extra spaarzaam met mankracht om te gaan.
De Britse sympathie voor de verliezer is de sympathie voor de verliezer in de sport, want eigenlijk beschouwen de Britten oorlog nog altijd als sport. ‘De slag van Waterloo werd gewonnen op de sportvelden van Eton’, is een woord dat aan de overwinnaar in die slag, de hertog van Wellington, toegeschreven wordt. Vandaar het amateurisme dat de Britse oorlogvoering vaak kenmerkt. Zij die de slag om Arnhem hebben meegemaakt, kunnen daarover meespreken.
Maar hoe moet de Nederlandse sympathie voor de verliezer worden verklaard? De sporttraditie is bij ons niet zo oud, en wat ervan bestond is nu het domein van financiers en vandalen. De sympathie voor Luns in 1962 kan alleen maar verklaard worden door ons klein-maar-dappersyndroom: dat we Nieuw-Guinea zouden verliezen stond bij voorbaat vast, maar Luns had tenminste tot het bittere einde Soekarno en Kennedy het hoofd geboden.
Dat klein-maar-dappersyndroom is deel van ons nationalisme. Het werd juist gekweekt in de tijden dat Nederland, na het verlies van België, pas goed besefte dat de glorie van de Gouden Eeuw voorgoed voorbij was. We vinden het terug in de volksliederen van die dagen (maar tot voor kort door de jeugd gezongen), zoals: ‘Wij willen Holland houden, ons Holland, klein, maar fier...’
Voor de door De Rooy gesignaleerde sympathie die de socialistische beweging voor de ‘tragische verliezer’ zou koesteren, gaat het klein-maar-dappersyndroom waarschijnlijk niet op. Het verlies van noch Troelstra, noch Den Uyl, noch Van Thijn kan toegeschreven worden aan de overmacht van hun tegenstanders, eerder aan eigen falend inzicht, wat ook in eigen kring erkend wordt. Voor die sympathie moet dus een andere verklaring zijn.
Wie in elk geval geen sympathie voor de verliezer tonen, dat zijn de Fransen. De nederlaag tegen Pruisen in de oorlog van 1870/71 wordt niet gevierd of herdacht. Ja, het hele Tweede Keizerrijk, dat toen ten onder ging, maar toch een kleine twintig jaar geduurd had, wordt enigszins weggemoffeld. Een tentoonstelling in het Parijse Grand Palais in 1979 over de kunst van dat keizerrijk was, kenmerkend genoeg, grotendeels door Amerikanen georganiseerd.
Dat de nederlaag van 1940 en het daaruit voortgekomen regime van maarschalk Pétain, die enkele jaren hoogst populair was bij de grote meerderheid van de bevolking, ook nog altijd verdrongen worden, blijkt uit de onthullingen die op gezette tijden uit die periode naar boven borrelen - laatstelijk die over president Mitterrands jeugd -, want zonder verdringing geen onthullingen.
Daarentegen staan de Amerikanen over 't algemeen volwassener tegenover hun verliezers. Het is waar: ze hebben nog slechts één keer een oorlog verloren: die in Vietnam, maar de herinnering daaraan wordt dan ook levend gehouden door een indrukwekkend, allerminst pompeus monument in Washington.
Je zou bijna geneigd zijn te zeggen dat de sympathie voor de verliezer toe te schrijven is aan de protestantse achtergrond van de cultuur in de desbetreffende landen. Maar dan zitten we met het geval van het door en door rooms-katholieke Polen, dat vanaf de achttiende eeuw alleen maar nederlagen heeft gelegen en daarin zijn tragische glorie vindt. ‘Nog is Polen niet verloren...’, zo begint het Poolse volkslied.
NRC Handelsblad van 22-11-1994, pagina 9