Een vlag op een modderschuit?
In de discussie over de moraal die tussen 8 september en 1 oktober op de Opiniepagina van deze krant gewoed heeft, had prof. dr. H. Philipse het eerste en het laatste woord, en prof. dr. G. Manenschijn het allerlaatste.
Niettemin wil ik ook nog een duit in het zakje doen. Ik hoop dat de redactie mij dit toestaat - niet alleen omdat ik in die periode weg was en dus geen gelegenheid had mij in die discussie te mengen - wat ik overigens niet dan met schroom zou hebben gedaan, omdat hier voornamelijk filosofen aan het woord waren - maar ook omdat ik in het voorjaar van 1993 een zelfde debat in deze kolommen ontketende.
Waar gaat het over? Op 8 september betoogde Philipse, die hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Leiden is, in een lang artikel dat religie geen geldige rechtvaardiging voor moraal geeft. Goed, maar ‘waarop berust dan de moraal, zal men zich afvragen. En hoe zijn morele normen te rechtvaardigen?’
Merkwaardig genoeg, gaf Philipse eigenlijk geen antwoord op deze, door hemzelf gestelde, vragen. Dat gaf hij ook toe in een tweede artikel (22 september), waarin hij sprak van een ‘omissie’. Maar ook in dat tweede artikel ontbreekt een antwoord op de vraag naar de fundering van de moraal, naar de instantie die, los van tijd en plaats, uitmaakt wat goed en slecht is.
In feite geeft hij alleen maar aan waarop de moraal zich niet kan beroepen: ‘De normen van de westerse liberale democratie zijn zeker niet voldoende voor zingeving en moraal.’ En ook een beroep op het geweten helpt niet bij een moreel meningsverschil, zegt hij.
Maar dat is niet zo erg, want ‘funderen of rechtvaardigen van normen is alleen nodig waar we het oneens zijn over normen, en gelukkig zijn we het in feite over veel fundamentele normen eens, zodat we aan rechtvaardiging ervan geen behoefte hebben.’
Een merkwaardige, utilitaristische redenering! Het zoeken naar waarheid - wat het bedrijf van de filosoof is - trekt zich immers niets aan van het nut dat dit kan hebben? Trouwens: wie zijn die ‘we’ die het in feite wel eens zijn over veel fundamentele normen? Zijn dat alle mensen of alleen maar de mensen in het Westen of alleen maar de Nederlanders?
Het zijn alle mensen, zegt Philipse, want er is een biologische basis voor morele eensgezindheid: de evolutietheorie maakt begrijpelijk ‘dat de neiging tot sociaal gedrag, een aangeboren sympathie voor de medemens, op den duur zal prevaleren.’
Laten we aannemen dat dit zo is (hoewel dat moeite kost). Maar dan zijn we er nog niet. Immers, ‘naast deze biologische basis voor morele eensgezindheid is er cultuurhistorische.’ Inderdaad, maar deze basis kan onmogelijk de basis voor de morele eensgezindheid tussen alle mensen zijn, want ieder volk heeft zijn eigen cultuur en geschiedenis, en er zijn vele volken op aarde...
Dat laatste erkent Philipse ook wel. Ja, hij gaat zelfs zover om daarom te zeggen dat de immigratiestromen uit niet-democratische landen niet te groot mogen worden, want anders ‘zal de historisch gegroeide consensus waarop onze sociaal-democratie berust, eroderen. Men kan van immigranten niet zomaar verwachten dat ze de morele attitudes bezitten die noodzakelijk zijn om een samenleving als de onze in stand te houden.’
Maar dat geldt niet alleen voor immigranten uit niet-democratische landen. Stel dat binnen vrij korte tijd een paar honderdduizend Duitsers, Fransen of zelfs Vlamingen zich hier zouden vestigen: zou dat niet eveneens de morele consensus in ons land op zware proef stellen? Kortom, het biologische argument voor morele eensgezindheid geldt (misschien!) voor alle mensen, het cultuurhistorische alleen voor beperkte groepen.
Maar als dat zo is, als het zo is dat we het in feite niet over veel fundamentele normen eens zijn, dan krijgt de vraag naar de bron van goed en kwaad (want daar gaat de moraal over) nieuwe betekenis. We komen dus terug op die vraag, die voor een filosoof sowieso los moet staan van de vraag of er behoefte aan is, en die Philipse onbeantwoord laat.
Vindt de moraal misschien rechtvaardiging in zichzelf? Met andere woorden: maakt zijzelf uit wat goed en kwaad is? Dan zou zij rechter in eigen zaak zijn, wat onbevredigend is. Vandaar dat zij zich vaak beroept op een gezag aan gene zijde van goed en kwaad: een god. Dat heeft het bijkomende voordeel dat de universele pretenties van een moraal de schijn van geloofwaardigheid kunnen krijgen.
Nu betoogt Philipse dat aan religie geen geldige argumenten zijn te ontlenen ter rechtvaardiging van een moraal: het bestaan van God is niet te bewijzen, en geloof is geen noodzakelijke of voldoende psychologische basis voor een morele houding. Dat is allemaal waar, maar lost het dilemma van de niet-biologische en niet-cultuurhistorische oorsprong van de moraal niet op - tenzij wij een god construeren.
Het lijkt wel alsof de filosoof Edmund Husserl (1859-1938), Philipse welbekend, dat deed. In 1935 schreef hij: ‘Voor mij is per slot van rekening de filosofie mijn areligieuze weg naar de religie; om zo te zeggen: mijn atheïstische weg naar God.’ God als denkprodukt - dat is in strijd met het wezen van de God der gelovigen, want die wordt hun geopenbaard.
We komen er niet uit - tenzij we aannemen: moraal is een middel tot zelfbehoud van een groep, een vlag op een modderschuit dus, maar ook een vlag is het symbool van een hoger beginsel, reëel of fictief.
NRC Handelsblad van 07-10-1994, pagina 7