Morgen gaat het beter
't Was nog donker toen, op een kille, mistige ochtend in januari 1939, een twintig studenten - jongens en meisjes - zich meldden aan de ingang van de Cinetone Studio's in Duivendrecht. Daar werd de film Morgen gaat het beter opgenomen, waarin zij, à raison van tien gulden per dag, zouden figureren.
Dat was een katterige bedoening: de hele dag in rok en lange jurk, geschminkt, wachten op de scène waarin ze zouden moeten optreden als publiek in een nachtclub, met rare hoedjes op - want het moest oudejaar voorstellen. De hele scène, vele malen overgespeeld, duurde in de film overigens nauwelijks twee minuten.
Die film was vorige zaterdag weer te zien op Nederland 1, en de nachtclubscène riep als een flits lang verloren gewaande herinneringen op. Niet dat die dag zelf zo memorabel was geweest, maar de jongens en meisjes die we daar, na 55 jaar, weer zagen, verbeeldden een jeugd, ja een tijd, die onherroepelijk voorbij is.
Daar herkenden we Sam, die in 1943 door de Duitsers doodgeschoten zou worden wegens zijn aandeel in de aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister; en Wim, die in 1946 in Indonesië zou omkomen; en Robert, die, ongeveer veertig jaar oud en vol beloften, zou overlijden na een verkeerde diagnose.
De anderen, voor zover herkenbaar op het scherm, hebben, voor zover ik weet, een normaal leven geleid, zijn vader en grootvader geworden en steunpilaren (althans - pilaartjes) van de maatschappij. (De revolutionairen zijn van een latere generatie, ook alweer voorbij.) En de meisjes zijn moeder en grootmoeder geworden, dus ook steunpilaren - behalve één, die anderhalf jaar later veel in gezelschap van Duitse officieren zou worden gezien.
Een aardige doorsnee van een bepaalde generatie dus, van een bepaalde klasse - dat moet ik er onmiddellijk aan toevoegen. De klasse van mensen die hun kinderen konden laten studeren. Maar ook die klasse zou haar wel en wee kennen. Zij is er in de sindsdien vervlogen jaren niet meer heelhuids doorgekomen dan andere.
En de film zelf? Ik herinner mij dat ik hem toen al niet erg goed vond. De hoofdrolspelers waren Lily Bouwmeester en Paul Steenbergen. De eerste moest een meisje van achttien voorstellen, maar haar 37 jaar - zij is vorig jaar op 91-jarige leeftijd overleden - maakten haar, hoewel zij een poppetje was, daar toch ongeschikt voor.
Paul Steenbergen - ook al een tijd dood - beviel als jeune premier beter, maar de latere grotere acteur was nog niet in hem te bespeuren. Wat opviel was de toneelmatige manier waarop de acteurs spraken - een euvel dat nog niet helemaal verdwenen is. Eigenlijk vond ik degeen die de vader van Lily Bouwmeester speelde, nog de beste (maar ik moet toegeven dat ik zaterdag niet de hele tijd ben blijven kijken).
Het was een zogenaamd vrolijke film. Er zat dus veel humor in, maar wat voor humor! Was dat werkelijk waar de mensen 55 jaar geleden om lachten? Het was een soort guitige, zwaar aangezette humor. De grap - of wat daarvoor doorging - zag je al tijden tevoren aankomen. En toch was het Nederlandse publiek toen al gewend aan de Amerikaanse films, met hun wisecracks en bliksemsnelle reparties.
Maar ja, ook de humor verandert met de tijden. In een doctoraalscriptie over de amateur-historicus mr. J.A. Sillem, die van 1840 tot 1912 geleefd heeft, laakt Brenda Orsel het oordeel van een ander over Sillems ‘typisch 19de-eeuwse curieuze, oubollige en melig aandoende humor’. Dit oordeel, schrijft ze terecht, is duidelijk ‘dat van een modern 20ste-eeuws mens, dat zich niet goed kan verplaatsen in de belevingswereld van de 19de-eeuwse mens. Sillem zijn humor werd door tijdgenoten zeer gewaardeerd.’
Het kan dus zijn dat de humor van Morgen gaat het beter destijds ook zeer gewaardeerd werd, hoe moeilijk ook dat nu voor te stellen is. Waarschijnlijk werd het toen erg leuk gevonden dat in die nachtclubscène de kleinste (beroeps)acteur, Chris Baay, juist het langste meisje als danspartner kreeg.
Wat verder opviel was de afwezigheid van iedere dubbele bodem of dubbelzinnigheid. Zo ontmoet Lily Bouwmeester de jeune premier voor het eerst in het ziekenhuis, waar hij kamergenoot van haar vader is. Als ze hem terugziet, herkent ze hem aanvankelijk niet, maar aan de eerste ontmoeting herinnerd, roept ze: ‘Maar mannen zien er in het dagelijks leven ook zo anders uit dan in bed!’ Zonder enige twijfel heeft dit antwoord niet de bijbedoeling die wij er nu onvermijdelijk achter zoeken. Anders zou de filmkeuring van die tijd het niet doorgelaten hebben.
De film is dus erg gedateerd en in feite alleen maar als document van die tijd te genieten. Een gelukkigere tijd? Een onschuldige tijd in elk geval. Maar was het niet ook de tijd van grote werkloosheid, jodenvervolging vlak over de grens - de Kristallnacht had twee maanden tevoren plaatsgevonden - en dreigende oorlog? Niets van dit alles is in de film terug te vinden, hoewel de regisseur een uitgeweken Duitser was.
Dus ook in zoverre is de film typerend voor het Nederland van die tijd: wat elders gebeurde was ver weg en beroerde ons nauwelijks. Wat dat betreft, zou je van een schuldige onschuld kunnen spreken. Maar ook dat is een toepassen van hedendaagse criteria op een geheel andere tijd. Het was overigens niet alleen in Nederland dat er zulke ‘onschuldige’ films gemaakt werden.
Maar de werkloosheid, met haar grote misère, was toch dichter bij huis? Daar kon je je ogen toch niet voor sluiten? Dat is waar, maar de jaren '30 onderscheiden zich juist door het naast elkaar bestaan van die misère en een uitgelaten amusementscultuur. Denk aan Louis Davids, Willy Derby, Lou Bandy, de Bonte Dinsdagavondtrein, die honderdduizenden trokken. En de We-gaan-naar-Romepsychose, voorloper van de Oranjegekte van de WK 1994. Het waren heus niet alleen die bevoorrechte studenten.
Maar morgen zou het niet beter gaan. Nog in hetzelfde jaar brak de Tweede Wereldoorlog uit, die, anders dan 25 jaar eerder, Nederland niet zou sparen integendeel: een eind zou maken aan zijn onschuld. Wat dat betreft zou een film met die titel beter in 1945 hebben kunnen verschijnen. Maar of hij dan beter zou zijn geweest? De werkelijke breuk met de vooroorlogse cultuur valt niet in 1940-1945, maar in de jaren zestig.
NRC Handelsblad van 19-08-1994, pagina 7