Herijking van beleid
Twintig jaar geleden zei Jan Pronk, toen net één jaar minister voor ontwikkelingssamenwerking: ‘... ten aanzien van het EEG-ontwikkelingsbeleid voert deze regering(-Den Uyl) een beleid dat totaal onafhankelijk is van alle andere landen’.
Maar anderhalf jaar later moest hij erkennen ‘dat de ontwikkelingslanden wel leuk vinden wat Nederland wil en doet, maar dat het gewoon geen zoden aan de dijk zet. Het gaat om machtgroepen en dus om de EEG en de Verenigde Staten. Niet om wat afzonderlijke landen doen. Nederlands opdracht ligt binnen de Europese Gemeenschap.’
En nog een jaar later: ‘...wat me tegengevallen is (is) de beïnvloeding die je ondergaat van grotere landen, met name in EEG-verband. Ik dacht dat (Nederlands) speelruimte groter zou zijn dan in werkelijkheid het geval blijkt.’
Aan deze woorden, die een zekere kentering van gedachten verraden, moest ik denken toen ik het artikel van Pronk ‘Rwanda noopt tot nieuw buitenlands beleid’ in de krant van 2 augustus had gelezen. In kort bestek behandelt Pronk hier een veelomvattend onderwerp, blijk gevend van grote kennis van zaken en van een vermogen een dwingend betoog op te zetten. De analyse is feilloos; achter de oplossing kunnen vraagtekens gezet worden.
In de eerste plaats: voor Rwanda kunnen we rustig lezen: Afrika. Wat in Rwanda gebeurt, is alleen in kwantitatief opzicht een uitzonderlijk geval. Soortgelijke tonelen als we nu al maanden op de televisie zien, hebben zich ook elders voorgedaan: Angola, Mozambique, Liberia, en doen zich daar nog voor - alleen op kleinere schaal, en er is geen televisie bij. Straks zal wellicht Rwanda ook in kwantitatief opzicht geen uitzondering meer zijn.
‘Dat te voorkomen’, zegt Pronk, ‘is niet alleen een Afrikaans belang, maar ook een westers. Ellende en chaos kunnen niet langer beschouwd worden als behorende tot een andere wereld. Wij nemen dagelijks kennis van al hetgeen elders gebeurt, zonder noemenswaardige vertraging. Die gebeurtenissen doen zich voor in die ene, door het Westen gecreëerde wereldmarkt. Zij maken deel uit van ons wereldbeeld en hebben directe gevolgen voor de situatie bij ons thuis.’
Die redenering is te volgen. Nog geheel afgezien van het morele aspect, kan een ‘anarchistisch pandemonium’ in Afrika (en, wie weet, ook dichter bij huis) gevolgen hebben die we ook aan den lijve zullen voelen: immigratie, fundamentalisme, nationalisme, racisme, aids. Alleen daarom al is het onmogelijk Afrika in quarantaine te houden.
In dit licht is het inderdaad absurd dat de kabinetsformatie in Nederland zich in een soort van Reinkultur lijkt af te spelen, waarin geen armoede-, maar welvaartsproblemen aan de orde zijn, die met millimeters gemeten worden. Elke dag roepen we dat Nederland geheel afhankelijk is van wat er elders in de wereld gebeurt, maar in de kabinetsformatie merken we daar niets van. Daar lijkt de hele buitenwereld niet te bestaan - de Europese Unie niet, Oost-Europa niet, en Afrika al helemaal niet. Terecht wijst Pronk op deze onwezenlijkheid.
Daarom eist hij een ‘herijking’ van de Nederlandse buitenlandse politiek. Over deze noodzaak moeten de partijen die over een kabinet aan het onderhandelen zijn, het nu al eens worden. Dat is misschien wel nodig, maar dan gaat de formatie nog langer duren. Aan de andere kant: als daartoe niet bij een kabinetsformatie besloten wordt, wordt er tijdens de rit zeker niet toe besloten.
Wat moet die ‘herijking’ overigens inhouden? Er moet een ‘doeltreffende en geïntegreerde buitenlandse politiek’ komen. Die bestaat nu slechts ‘ten opzichte van een klein aantal andere landen: Duitsland, België, Frankrijk, Engeland, de Verenigde Staten, Indonesië, Zuid-Afrika, Israel en Suriname’ (geldt ten opzichte van die landen werkelijk een geïntegreerde buitenlandse politiek? Is Pronk hier niet wat optimistisch?)
Zo'n geïntegreerde buitenlandse politiek moet er, volgens Pronk, nu ook ten opzichte van andere landen komen. De politiek ten opzichte van die landen is nu ‘thematisch en verloopt in hoofdzaak via de gezamenlijke instellingen. Dat is niet toereikend’, leidt tot ‘ad-hocbeleid’ en is zonder ‘totaal-visie’.
Daarentegen vergt de door Pronk bepleite politiek ‘kennis van landen - de opbouw daarvan is hard nodig - en de onderlinge afstemming van de afzonderlijke dimensies (inclusief milieu, handel, monetaire politiek, ontwikkelingssamenwerking, mensenrechten, defensie, vredeshandhaving)’.
In beginsel behoort elk buitenlands beleid geïntegreerd te zijn en van een ‘totaal-visie’ uit te gaan. Wat dat betreft, is Pronks wens dus niet erg oorspronkelijk. In de praktijk echter is het moeilijk een beleid te ontwerpen dat zowel ten aanzien van, zeg, België als ten aanzien van Tanzania of Peru van dezelfde beginselen uitgaat, tenzij die beginselen zeer algemeen zijn. In zekere zin kan een buitenlands beleid niet anders dan ad hoc zijn.
Bovendien zou een buitenlands beleid à la Pronk heel veel mensen en, vooral, deskundigen op elk denkbaar terrein vergen - meer dan een land als Nederland kan opbrengen. Van het geld dat daarvoor nodig is praten we nog niet eens. Is Pronk vergeten wat hij een twintig jaar geleden gezegd heeft: ‘Het gaat om machtsgroepen, niet om wat afzonderlijke landen doen. Nederlands opdracht ligt binnen de Europese Gemeenschap’?
Of anders gezegd: beweegt Pronk zich niet evenzeer in een soort Reinkultur? Weliswaar zegt hij dat ook de buitenlandse politiek van andere landen ‘herijking’ behoeft, maar wie zegt dat ze het daar alle over eens zijn en, zo ja, dat die ‘herijking’ in pronkiaanse zin gebeuren zal?
Nee, als Pronk iets wil bereiken, dan zal hij eerst Nederlands partners van de Europese Unie moeten zien te overtuigen. Maar heeft Nederland, na alle nederlagen die het de laatste jaren heeft moeten incasseren - en die aan eigen geblunder te wijten waren -, nog wel overtuigingskracht? Daar komt nu die eindeloos lange kabinetsformatie bij, die nu ook niet bepaald geschikt is om anderen van ons gelijk te overtuigen.
NRC Handelsblad van 05-08-1994, pagina 7