Een nieuw idealisme
‘Oh, that mine enemy would write a book.’ Dit citaat, waarvan de bron mij onbekend is, gebruikt Marnix Gijsen als motto voor zijn boek Joachim van Babylon. Ik leg dit citaat zo uit: je kunt iemand alleen pakken op wat hij geschreven heeft; over algemeenheden is geen andere discussie mogelijk dan welles-nietes.
Het is daarom dat, toen Joris Abeling en Serge van Duijnhoven in de krant van 10 mei een lange filippica tegen mij afstaken, ik die vrijwel onbeantwoord heb gelaten. In een latere brief aan mij spraken zij hun spijt uit dat ik ‘een directe reactie op onze argumenten uit de weg’ was gegaan, maar dat was het 'm juist: hun artikel had geen argumenten bevat, alleen beweringen.
Hun voornaamste bewering was dat ik nog altijd de behoefte voelde de wereld te ordenen naar de maatstaven ‘goed’ of ‘fout’ en die vooral toe te passen op de generatie van de jaren '60. Eerlijk gezegd, ben ik mij daarvan niet bewust. Ik dacht dat ik eerder intellectuele dan morele maatstaven hanteerde, maar over mijzelf kan ik niet oordelen, dus houd ik hier liever mijn mond.
In plaats van gehakketak over het verleden, benadrukken Abeling en Van Duijnhoven ‘de noodzaak vóóruit te kijken’. Die ‘is op dit moment vele malen groter dan het (achter)halen van het eigen gelijk’. Nu, dat is een stelling die, in haar algemeenheid, wel te onderschrijven valt. Ik kan mij voorstellen dat vooral de tegenwoordige studentengeneratie het debat van twintig à dertig jaar geleden - bijvoorbeeld over de Koude Oorlog - volstrekt irrelevant vindt.
Maar wat nu? ‘Teneinde een voorbeeld te geven van de optiek die wijzelf voorstaan’ stuurden zij mij, met hun brief, een exemplaar van het door hen geredigeerde driemaandelijks tijdschrift MillenniuM (nummer 2, lente 1994). Het is pas in deze komkommertijd dat ik ertoe gekomen ben het te lezen. Laat ik mij bepalen tot de artikelen die Abeling en Van Duijnhoven zelf erin geschreven hebben.
Abeling constateert dat in zijn omgeving (de studentenwereld dus) de apathie toeneemt. Hij spreekt van een ‘enorme gelatenheid’. Deze gaat gepaard met ‘een typisch Nederlandse vorm van cynisme’, bepaald door ‘een “kat-uit-de- boom-kijken”-mentaliteit en door nivelleringsdrift’: alles wat boven het maaiveld uitsteekt wordt rigoureus weggemaaid (een opmerking die vroeger vooral in conservatieve kring gemaakt werd, maar daarom nog niet onjuist is).
Deze houding wordt vaak verward met tolerantie, maar die is doorgaans ‘een schild dat maakt dat we ons niets hoeven aan te trekken van wat onze medeburgers vinden, dat maakt dat we ons niet werkelijk betrokken of aangesproken hoeven te voelen’. Dit zijn allemaal opmerkingen die ik, voor zover ik er niet over kan oordelen - zo weet ik weinig van de tegenwoordige studentengeneratie -, interessant vind en anders wel kan beamen.
Kortom, ‘de grote idealen zijn in diskrediet gebracht’. Maar, zegt Abeling, ‘er zijn andere mogelijkheden. Juist doordat allerlei aardlagen aan het schuiven zijn geslagen in de huidige maatschappij, komt er ruimte vrij voor nieuwe ideeën en idealen’. De twee idealen die hij noemt, komen hierna enigszins als een anticlimax: een ‘waarachtig multiculturele samenleving’ en een ‘vurig milieu-engagement’ - hoezeer die misschien ook nodig zijn.
Maar ‘willen dit soort thema's uitgroeien tot brandpunten van nieuw engagement’, dan moet er iets gebeuren. ‘Er is grote behoefte aan mensen who make waves.’ Weer zo'n anticlimax. De redding verwachten van charismatische figuren is altijd een zwaktebod. Van harte eens ben ik het daarentegen met wat hij daarop schrijft:
‘Een eerste stap in die richting zou de ontwikkeling van een debatcultuur zijn, een vorm van ideeënuitwisseling die in Nederland (helaas) beperkt blijft tot de studentencorpora. Wat dat betreft is de Angelsaksische wereld een voorbeeld. In de Verenigde Staten wordt het kinderen al vroeg geleerd hun standpunten en ervaringen voor een groter gehoor uiteen te zetten.
Op high school kun je vakken als speech en debatteren in je pakket kiezen, waarin je leert een coherente argumentatie op te zetten en je uit te spreken voor of tegen een bepaalde kwestie. In Groot-Brittannië bestaan aan de grotere universiteiten debatverenigingen waar politici en journalisten op het scherp van de snede met studenten discussiëren over actuele kwesties. Dat is een manier om mensen een betoog te laten houden dat zowel verstandelijk als emotioneel onderbouwd is.’
Helemaal mee eens. Abeling had ook Frankrijk kunnen noemen, hoewel daar de methodiek meer intellectualistisch is en ook wel haar bezwaren heeft. Het volslagen gebrek aan methodiek in Nederland heeft als resultaat het gebrabbel dat we dagelijks op de televisie kunnen horen. Alleen al daardoor moeten onze politici het afleggen tegen hun buitenlandse collega's.
Het artikel van Van Duijnhoven ademt eenzelfde geest. Ook hier ontbreekt de conservatieve noot niet: ‘De verzorgingsstaat berooft mensen van de verantwoordelijkheid voor eigen lot.’ En een onrevolutionaire wijsheid spreekt uit deze woorden: ‘God in mijn verbeelding terughalen als die ene Heilige Geest kan ik niet meer (...), maar ik zie geen reden om mijn verleden, mijn katholieke opvoeding te verloochenen.’ Hij zingt zelfs met plezier in een koor dat liturgische werken ten uitvoer brengt.
Ook hij heeft ‘drie kleine idealistische credo's’: het is ‘zeer urgent opnieuw te formuleren wat mensen samenbindt’; dus ‘nieuwe collectieve doelstellingen, nieuwe gemeenschapsvormen’ zijn nodig. Hier kan de kunst ‘bruggen slaan tussen bevolkingsgroepen die nu nog op verschillende planeten wonen’. Het tweede credo is dat van ‘een nieuw werkethos’, nodig omdat ‘langdurige werkloosheid een structureel gegeven is in de postindustriële, geautomatiseerde maatschappij’. Het is moeilijk het met die credo's oneens te zijn, maar ze zijn nog te weinig uitgewerkt om stof voor discussie te leveren.
Dat is misschien anders met het derde, meer filosofische credo: in alle landen waar de monotheïstische godsdiensten hebben geheerst, ‘is men in de cultuur altijd uit blijven gaan van het “één”. (...) Door de acceleratie van de beelden waarmee we ons voeden, de hoeveelheid informatie die we krijgen te verwerken en de vergrote mobiliteit zijn we gedwongen (...) veelzijdiger te zijn’. In plaats van de ‘cultuur van het enkelvoudige’ is ‘een cultuur van het veelzijdige’ gekomen.
We helpen hem dit hopen, maar een gevolg van de hoeveelheid informatie die we krijgen en van de vergrote mobiliteit zou ook wel eens kunnen zijn dat de mensen juist gaan verlangen naar eenvoudige oplossingen, naar de ‘terribles simplificateurs’ die Jacob Burckhardt voorzag en met wie we trouwens sindsdien kennis hebben gemaakt. Maar goed, dit is tenminste een stelling waarover te discussiëren valt.
Na dit gezegd te hebben, hoop ik dat het niet als een poging tot ridiculisering opgevat zal worden wanneer ik beweer dat de kop die boven het desbetreffende hoofdstukje staat: ‘Ex Unis Pluribus’ onzin is. De schrijver heeft kennelijk het devies van de Verenigde Staten: E Pluribus Unum (uit velen één) willen omdraaien, maar het omgekeerde luidt: Ex Uno Plures (uit één velen, wat overeenkomt met zijn derde credo). Dit onnodige schoonheidsfoutje doet - ten onrechte - afbreuk aan de ernst van zijn betoog.
NRC Handelsblad van 29-07-1994, pagina 7