Voorbij de aanmatiging
‘Met onvervalste Atlantische geloofsbrieven verkeert Nederland in een goede positie om met name bij landen als het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten meer begrip te wekken voor de specifieke zorgen die Duitsland als centraaleuropese mogendheid heeft.’
Deze zin, waarmee de Adviesraad Vrede en Veiligheid zijn rapport Duitsland als partner besluit, klinkt nog aanmatigender dan toen het rapport enkele maanden geleden verscheen. Duitsland heeft Nederland heus niet als bemiddelaar nodig. Dat heeft, zo het nog nodig was, president Clintons bezoek aan Duitsland duidelijk gemaakt. Het is niet Engeland dat op een special relationship met Amerika bogen kan, maar Duitsland.
Nee, dan is minister Kooijmans bescheidener dan zijn adviseurs. In een vraaggesprek in Der Spiegel van deze week brengt hij de Nederlands-Duitse relatie tot haar ware proporties terug: ‘De Duitsers kunnen zonder Nederlanders leven, maar de Nederlanders niet zonder Duitsers.’
Zo is het, en daarom is het goed dat minister-president Lubbers, die deze waarheid zojuist aan den lijve heeft ondervonden, aan Kooijmans' ministerie heeft gevraagd na te gaan welke contacten de verschillende ministeries op dit ogenblik met Duitsland onderhouden op diplomatiek, cultureel, economisch en financieel gebied.
Zo'n inventaris is nuttig, al moeten we ons er geen illusies over maken dat zij een ouverture van een centraal beleid tegenover Duitsland zou kunnen zijn. Daarvoor genieten de afzonderlijke ministeries, krachtens de grondwet, te veel autonomie. Wat een Duitse bondskanselier, een Britse premier en een Franse president kunnen, kan, alleen al om constitutionele redenen, een Nederlandse minister-president, laat staan een Nederlandse minister van buitenlandse zaken, niet.
Eigenlijk zou die inventaris uitgebreid moeten worden tot een studie van Nederland in de wereld van vandaag. Het is al eerder gezegd: het einde van de Koude Oorlog heeft ook de positie van Nederland grondig veranderd. Niet langer kan het hopen tegen een te eurocentrisch beleid van zijn Europese partners steun te vinden bij de Verenigde Staten (het is de vraag of het zelfs in de jaren zestig, toen het zich verzette tegen de plannen van De Gaulle, die steun genoot).
Na het einde van de Koude Oorlog is immers ook de Amerikaanse rol in Europa grondig veranderd. Clintons bezoek aan Riga, Warschau en zelfs Berlijn heeft dat aangetoond. Niet langer bejubelen de massa's de Amerikaanse president als een messias. Clintons enkele woorden in het Duits tot de Berlijners verwekten lang niet zo'n stormachtige echo als Kennedy's ‘Ich bin ein Berliner’ in 1963.
De oorzaak? Enerzijds heeft (bij Balten en Polen) de omwenteling van 1989, dus ook Amerika, niet dat gebracht wat de mensen ervan verwacht hadden; anderzijds zijn, na de instorting van het Sovjetimperium, de Verenigde Staten minder nodig als beschermer. Dat laatste is vooral bij de Westeuropeanen, dus ook de Duitsers, het geval.
De keuzevrijheid voor een land als Nederland is, in deze constellatie, nog kleiner geworden dan ze al was. Tot nu toe huivert het zich volledig aan te sluiten bij het Duits-Franse koppel, maar aangezien Engeland het helemaal laat afweten in Europa, zal zo'n aansluiting - waarin België al verder is gegaan dan Nederland - wel onvermijdelijk zijn.
Het is overigens de vraag of dat koppel er wel zo happig op is Nederland, dat de naam heeft lastig en betweterig te zijn, op te nemen. Een hoge prijs zal dat duo er zeker niet voor willen betalen. Een land dat in twintig jaar, van het op één na rijkste, het armste van de oorspronkelijke Zes van Europa is geworden, is trouwens niet in de positie een hoge prijs te bedingen.
De economische kracht van het land zal ook in zo'n studie over Nederlands positie in de wereld van vandaag verdisconteerd dienen te worden. Het zijn niet alleen maar onze mooie ogen of schone intenties die tellen. En onze wetenschappelijke standing? Is die nog een troef die wij kunnen uitspelen? Bijna dertig jaar lang is intellectuele kwaliteit, evenals elite (waarmee het vereenzelvigd werd), een verdoemd begrip geweest. Daar betalen wij nu de prijs voor. En toch: wie geen kwantiteit heeft, moet het extra van de kwaliteit hebben.
Ook hier wreekt zich het gebrek aan centraal beleid, dus aan centrale conceptie, dat gevolg is van ons constitutioneel bestel. Iedere bewindsman voert zijn eigen beleid, slechts op de stang gereden door de minister van financiën. Lubbers was weliswaar een krachtig minister-president, maar zal zijn opvolger dat ook zijn? Bovendien: kracht betekent nog niet eenheid van conceptie.
Dit alles - en nog veel meer - dient overwogen te worden in een studie over Nederlands positie. Kooijmans zei in dat vraaggesprek met Der Spiegel ook: ‘Wanneer het om mentaliteit gaat, staan wij tegenwoordig dichter bij de Scandinaviërs’ dan bij de Duitsers of de Britten (over de Fransen sprak hij zelfs helemaal niet).
Dat is juist, maar heeft Nederland daar ooit naar gehandeld? Het heeft de Scandinaviërs eerder als quantité négligeable beschouwd. Dat is het gevolg van de pretenties die wij menen te kunnen ontlenen aan het feit de grootste van de kleinen te zijn - pretenties die noch door de kleinen noch door de groten gehonoreerd worden, zoals we bij de affaire-Lubbers gezien hebben.
Vóór de oorlog, toen Nederland nog in het bezit was van een groot koloniaal rijk, had de vrees af te zakken tot de ‘rang van Denemarken’ enige grond. Nu niet meer. Trouwens, Denemarken is, evenals de andere Scandinavische landen, een welvarend en gelukkig land. En de wetenschappelijke standing van die landen is ook niet te veronachtzamen. Het zou niet gek zijn als Nederland, in alle bescheidenheid, meer die kant zou uitkijken.
Ja, maar Scandinavië heeft een traditie van neutraliteit. Wat dan nog? Die heeft Nederland ook, en die traditie zal, naarmate de herinnering aan de Koude Oorlog vervaagt, weer aan kracht winnen.
NRC Handelsblad van 15-07-1994, pagina 7