Goedkoop is duurkoop
‘Helaas werd Nederland gedurende de periode-Lubbers niet alleen goedkoper maar ook sjofeler. Vergelijk het Centraal Station van Rotterdam met dat van Düsseldorf. Of contrasteer het Damrak en de Kalverstraat in Amsterdam, en de Lijnbaan in Rotterdam, met de belangrijkste winkelstraten in Zürich, Hamburg of Stuttgart. Het verschil in allure is onmiskenbaar.
De objectieve cijfers bevestigen trouwens dat Nederland steeds sjofeler wordt. Sinds ongeveer 1975 zakken wij af in de Europese rangorde in ongeveer hetzelfde tempo als eerder het Verenigd Koninkrijk. Nu is Nederland volgens de officiële cijfers al het armste land van de zes oorspronkelijke lidstaten van de Europese Gemeenschap. (...)
Dat andere landen hogere lonen betalen en toch meer mensen aan het werk houden moet betekenen dat Duitsland, Frankrijk, Italië en andere succesvolle concurrenten in staat zijn een hogere kwaliteit te bieden als “Standort”.’
Aldus het begin van een lang artikel van prof. E.J. Bomhoff in de krant van 27 juni. Schokkend voor Nederlands zelfgenoegzaamheid, die een soort provincialisme, zo niet isolationisme, is (want wie zichzelf de maat aller dingen beschouwt is, ondanks alle beleden internationalisme, op z'n minst provinciaal).
Schokkend dus, dit met cijfers gestaafde artikel van prof. Bomhoff; schokkend, maar niet verrassend. Ja, constateringen over Nederlands sjofelheid dateren al van vóór de periode-Lubbers. Ik herinner me eens - het moet op z'n laatst in het begin van die periode zijn geweest - een artikel in de Frankfurter Allgemeine Zeitung te hebben gelezen waarin een van haar economische redacteuren (ik meen dat die man Odrich heette) schreef over die sjofelheid.
En zelf heb ik er in 1979 over geschreven na een reis die ik door Duitsland naar Oostenrijk had gemaakt, nu eens niet langs de Autobahne, maar langs allerlei binnenwegen. Wat een verschil tussen die propere Duitse stadjes en onze verloederde binnensteden! Wat een verschil tussen de Duitse hotelletjes en de wat hummige Nederlandse tegenhangers van de betaalbare klasse. Wat een verschil in service ook! Ik noemde Duitsland toen ‘een groot Zwitserland.’
Die sjofelheid bestond dus al vóór de periode-Lubbers (Bomhoff beweert niet het tegendeel). Ja, ik was toen geneigd haar toe te schrijven aan de periode-Den Uyl, die een manifestatie was van de tijdgeest die toen heerste en die alles wat naar kwaliteit riekte als elitair verdoemde. Gelijkheid was toen het parool, en dat betekende egalisering - in de praktijk niet naar boven, maar naar beneden.
Maar het zou onbillijk zijn de achteruitgang in kwaliteit, die zich in de eerste plaats in ons onderwijs uitte, uitsluitend toe te schrijven aan links. Katholieke ministers van onderwijs waren er al vóór de periode-Den Uyl mee bezig. De verantwoordelijkheid van een door schuldgevoelens beladen christen-democratie voor de verzachting en verslapping van allerlei normen mag trouwens überhaupt niet genegeerd worden.
Ik duik nog verder in onze geschiedenis. Is niet een van de trekken van Nederlands geestesmerk het gebrek aan, ja de weerzin jegens, ostentatief optreden? Of dit nu aan het calvinisme dan wel aan ons republikeins verleden toegeschreven moet worden, blijve in het midden. Feit is in elk geval dat zelfs in de gouden eeuw, toen Nederland het rijkste land van Europa was, de elite geen paleizen bouwde en onze steden geen alleeën aanlegden.
Soberheid is dus deel van onze traditie. Soberheid is niet in strijd met kwaliteit - in de gouden eeuw was Nederland ook op wetenschapsgebied nummer één - maar kan, vooral wanneer de kwaliteit afneemt, in de ogen van anderen gauw sjofelheid worden. Daarbij komt een andere Nederlandse traditie: de dingen op een goedkoopje proberen te doen.
Hoe het ook zij - aan uiterlijkheden hechten wij minder waarde dan anderen. Dat is sympathiek, maar naar de uiterlijkheid worden wij door anderen wèl beoordeeld. Wanneer onze minister-presidenten er in slobberpakken bij lopen, zouden zij dan bij anderen niet een indruk van hun land achterlaten dat misschien verkeerd (maar volgens Bomhoff juist) is? Of wanneer ze hun gasten op een broodje kaas en een glas melk tracteren?
En in Het Parool van 28 juni las ik dat de Duitse benaming voor Nederlandse managers ‘Batamannetjes’ is: ‘weliswaar goed in het pak, schijnen de meeste Nederlanders goedkoop, en vaak ongepoetst, schoeisel te dragen.’ Ach, waar maak je je druk over?, is het verweer dat bij de meeste Nederlanders opkomt. Inderdaad, maar als de buitenlander uit deze uiterlijkheid de conclusie trekt: dan zullen zijn waren ook wel niet al te best zijn, dan trekt de Nederlander aan het kortste eind.
Ons koningshuis gaat ons daarin overigens voor. Welk koninklijk paar zou op zijn zilveren bruiloft alle gekroonde hoofden van Europa voor een feest in een hotel hebben uitgenodigd, zoals koningin Juliana en prins Bernhard in 1962 deden? Op de staatsiefoto prijkt boven al die hoofden het woord Amstelhotel - zoals achter ons nationaal monument op de Amsterdamse Dam het woord Krasnapolsky opdoemt. Alweer: heel sympathiek, maar op de buitenlander maakt het een wat goedkope indruk.
Prof. Bomhoff toont aan dat die indruk juist is: goedkoop niet alleen in de zin van: voor weinig geld, maar ook in de betekenis van: van weinig waarde. Maar vergeet onze innerlijke waarde niet, hoor ik sommigen al roepen. Maar daar zijn wij zelf niet de meest aangewezen beoordelaars van, en ik heb zelden gemerkt dat anderen daar nu zo onder de indruk van zijn.
NRC Handelsblad van 01-07-1994, pagina 7