Godenschemering
Na de verpletterende nederlaag die het CDA bij de verkiezingen van 3 mei had geleden, heeft het een commissie ingesteld die ten doel heeft na te gaan wat de oorzaken van die nederlaag waren. Zou het geen goed idee zijn als de Nederlandse regering een onderzoek liet instellen naar de oorzaken van de mislukking van de kandidatuur-Lubbers, waarbij dan tevens andere mislukte kandidaturen van de laatste jaren (Ruding, Braks, Olympische Spelen) betrokken zouden kunnen worden?
Bij zo'n onderzoek zouden, zoveel mogelijk, de directe oorzaken gescheiden dienen te worden van de indirecte, dat wil zeggen: de oorzaken die direct met Lubbers' campagne te maken hebben, van die welke betrekking hebben op Nederlands buitenlandse beleid in het algemeen, en Nederlands Europese beleid in het bijzonder.
Maar voorop sta dat Nederland, dat nog nooit een voorzitter van de Europese Commissie geleverd had, (behalve Mansholt als plaatsvervanger in 1972), een zekere aanspraak op het voorzitterschap kon doen gelden. Daarom is de nederlaag van Lubbers des te pijnlijker voor ons land en is zo'n onderzoek des te gewenster. We kunnen er niet mee volstaan de schuld bij de anderen te leggen.
Beginnen wij met de indirecte oorzaken. Zou ‘zwarte maandag’ 30 september 1991, toen een Nederlands voorstel voor een Europese Unie in de Europese Raad ‘als een gieter afging’ (om de woorden van minister Van den Broek te gebruiken), iets met de nederlaag van Korfoe to maken hebben? Iemand die zo slecht de stemming bij zijn Europese partners heeft weten te peilen, kan als voorzitter niet geschikt zijn, moet het oordeel van Lubbers' collega's zijn geweest.
Lubbers' interventies in de kwestie van de Duitse hereniging hebben ook geen blijk gegeven van vingertoppengevoel (en hadden ook niet altijd de instemming van zijn minister van buitenlandse zaken). Zeker, ook president Mitterrand en premier Thatcher hadden reserves, maar grote landen accepteren nu eenmaal gauwer bezwaren van elkaar dan van kleinere. Dat had Lubbers moeten weten, evenals hij had moeten weten dat bondskanselier Kohl een sterk geheugen heeft en zich niet laat paaien met honing om de mond in de Akense Dom.
Het is mogelijk dat de groten meer in het algemeen vinden dat Nederland een te grote broek aantrekt of als schoolmeester in internationale kring optreedt. Daarbij komt dat Lubbers ook in dat gezelschap niet altijd helder overkomt. Tijd dus, zullen ze wellicht gedacht hebben, Nederland cut down to size.
Ten slotte moet ook de uitslag van de verkiezingen van 3 mei, waarbij de door Lubbers geleide coalitie 32 van de 103 zetels verloor, zijn Europese kaarten niet versterkt hebben. Hij begon, om zo te zeggen, al als een verliezer. En toen bij de Europese verkiezingen het opkomstpercentage in Nederland, dat zo prat gaat op zijn Europese gezindheid, het laagst in geheel Europa bleek te zijn, daalden Lubbers' papieren nog verder.
Wat dat betreft, lagen de kaarten van zijn Belgische concurrent, Jean-Luc Dehaene, beter. Een man die in internationale kring getoond had wel over vingertoppengevoel te beschikken; die, vóór alles, pragmaticus is en, als hij al eens bevlogen gedachten in zich voelt opkomen, weet dat hij daarmee niet in internationaal gezelschap moet komen aanzetten. Trouwens, wie zich in de slangenkuil van de Belgische politiek weet staande te houden, lijkt bijna ongezien geknipt voor het voorzitterschap van Europa.
Lubbers' campagne was, voor zover zij zich niet aan de waarneming onttrok, ook niet zo bijster gelukkig. Om in een interview in een Engelse krant Frankrijk en Duitsland ervan te betichten hun dictaat aan de kleineren op te willen leggen was, hoe gerechtvaardigd ook, het recept om die twee landen definitief tegen zich in het harnas te jagen. Bovendien - en dat is misschien nog erger - bleek hij de andere kleinen daarmee niet te kunnen mobiliseren. Daarmee is de maat van Nederlands invloed aangegeven.
En zich in een ander interview denigrerend uit te laten over zijn Belgische mededinger - die slechts een uitvoerder zou zijn - was op z'n minst onelegant en zeker niet bevorderlijk voor onze betrekkingen met een land dat wij nog eens hard nodig zouden kunnen hebben als bondgenoot tegen een Frans-Duits dictaat.
Dit alles doet twee laatste vragen rijzen. De eerste is of Lubbers' internationale reputatie inderdaad wel zo groot was als we in Nederland geloofden (of: als we ons hebben laten wijsmaken?). Eénoog in het land der blinden is niet per definitie koning daarbuiten. En een twaalfjarig lidmaatschap van de Europese Raad garandeert nog niet respect.
De tweede vraag die gesteld moet worden is of Lubbers de laatste tijd niet zo nu en dan de kluts kwijt was - een vraag waartoe zijn behandeling van zijn beoogde opvolger Brinkman in de maanden voorafgaande aan de Tweede-Kamerverkiezingen ook al bij menigeen aanleiding had gegeven. In elk geval is het een tragische afloop van een briljante carrière. Als Lubbers in eigen land god was, dan is hier sprake van godenschemering.
Moet Nederland nu treuren dat het zo afgelopen is? Als zou vaststaan dat het een Nederlands belang is dat het voorzitterschap van de Europese Unie in Nederlandse handen is èn dat Lubbers de beste kandidaat was die in Europa beschikbaar was, dan moet het antwoord ja luiden. Maar zowel ten aanzien van het ene als van het andere is twijfel gerechtvaardigd - al zal mevrouw Maij-Weggen die twijfel gelijk stellen met landverraad.
Dit neemt niet weg dat Nederland met de mislukking van de kandidatuur-Lubbers opnieuw een smadelijke nederlaag heeft geleden. Alleen daarom moet die mislukking betreurd worden.
NRC Handelsblad van 28-06-1994, pagina 9