Borreltafel - nieuwe stijl
‘En hoe staat het met het beschavingswerk onder de Papoea's?’, vroeg president Kennedy aan minister Luns, toen Nieuw-Guinea nog onder Nederlands bewind stond. ‘Uitstekend, meneer de president, de Papoea's eten nu op vrijdag alleen nog maar vissers’, antwoordde de katholieke Luns aan de katholieke Kennedy, die zo'n grap wel kon waarderen.
Ruim dertig jaar later zijn we schijnheiliger en vinden we dat zo'n grap helemaal niet kan: in strijd met de menselijke waardigheid, racistisch. Met een tierischem Ernst oordelen we over vroeger, daarbij maatstaven van vandaag hanterend. Als op die manier de geschiedenis wordt ingelijfd bij het heden, is kennis ervan inderdaad overbodig geworden.
Het summum van geschiedsvertroebeling bereikte wel de politieke prent in de Haagsche Courant van 21 juni. Hier zag men procureur-generaal Gonsalves, in toga maar met SS-pet op, staan op een stapel doodshoofden. Er hoeft maar, nu of vroeger, ergens geweld te zijn gebruikt of de SS-metafoor wordt uit de kast gehaald. Erg gemakkelijk. Maar wat weet zo'n tekenaar van de geschiedenis af en wat kan hem die schelen?
Het merkwaardige is dat daarnaast een hoofdartikel stond dat een heel andere geest ademde en waarvan de teneur niet veel verschilde van die van de brief die minister Kosto de volgende dag aan de Tweede Kamer zou richten. De lezer van de HC moet het maar uitzoeken. Te vrezen valt dat de prent langer in zijn geheugen of onderbewuste zal blijven hangen dan het hoofdartikel - als hij dat al gelezen heeft.
Op dezelfde pagina stond nòg een artikel over Nieuw-Guinea: een achtergrondartikel. Maar de schrijver ervan kende zijn geschiedenis ook niet zo goed. Hij schreef dat ‘de latere minister-president Colijn in 1936 nog goede sier maakte in Nederland met een bergexpeditie’. In de eerste plaats was Colijn in 1936 al drie jaar minister-president, en in de tweede plaats stond die expeditie niet onder zijn leiding, maar onder die van zijn zoon (die later door de Japanners onthoofd zou worden). En wat voor sier heeft Colijn met die expeditie gemaakt? Kortom, Colijn is ook zo'n gemakkelijke schietschijf voor degenen die de geschiedenis niet hebben verwerkt, niet hebben willen verwerken.
Ook Nieuw-Guinea hebben we niet verwerkt. Hier is Luns de schietschijf. Zeker, het Nieuw-Guineabeleid was rampzalig, maar het was geen eenmansbeleid. Jarenlang is het door de Kamer, incluis de PvdA, gesteund. En de vrijwel heilig verklaarde Marga Klompé had nog in 1962 de grootste moeite in te stemmen met de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië (via de Verenigde Naties).
Waarom? Uit kolonialisme? Nee, die overweging heeft wat Nieuw-Guinea betreft, maar bij heel weinigen gespeeld, zelfs niet bij Luns. De belangrijkste overweging geen afstand te doen van Nieuw-Guinea was dat daarmee het zelfbeschikkingsrecht, dat Nederland de Papoea's beloofd had, geschonden zou worden. En dat was een overweging die, hoe onrealistisch ook in dit geval, toch honorabel was.
Bij Luns zelf had het zelfbeschikkingsrecht waarschijnlijk geen voorrang, hoewel hij het natuurlijk wel, tegenover de Kamer en in de VN, sterk beklemtoonde. Hij vreesde dat voor Nederland, als het Nieuw-Guinea kwijt was, niets anders zou overblijven dan de rol van klein land op het continent van Europa. Een strategisch, zo men wil: imperialistisch argument - en evenmin houdbaar - maar niet per se kolonialistisch.
Wat het Nieuw-Guineabeleid, door welke motieven ook bepaald, onderscheidt van het beleid dat in de rest van Oost-Indië werd gevoerd, is dat hier - zeker in de jaren waarom het hier gaat: 1958-1962 - vrijwel ieder winstmotief of zelfs economisch motief ontbrak. Terwijl voor Indië de leus gold (die ook niet waar bleek te zijn, maar waar wèl in geloofd werd): ‘Indië verloren, rampspoed geboren’, was men, wat Nieuw-Guinea betreft, tot de overtuiging gekomen dat daar niet veel te halen viel. In de koloniale tijd werd het dan ook verwaarloosd, en daarna golden andere motieven voor ons bewind.
Hoe dan ook - het Nieuw-Guineabeleid had tot consequentie dat de bevolking, die ook grotendeels verwaarloosd was geweest, nu gepacificeerd en geëmancipeerd diende te worden. Anders zou het beleid in de ogen van de buitenwereld niet geloofwaardig zijn. Al in 1953 - dus lang voordat Gonsalves ten tonele verscheen - constateerde een interdepartementale commissie:
‘dat de Papoea's een relatief snelle ontwikkeling zullen doormaken, gepaard aan een snelle ontbinding van hun primitieve cultuur, hetgeen onze taak wel uiterst moeilijk maakt. Een zorgvuldig beleid, ten doel hebbende de leiding van het zo moeilijke acculturatieproces in handen te houden, is daarom noodzakelijk. Zou dit niet gelukken, dan zou chaos het gevolg zijn.’
Wat in theorie al ‘uiterst moeilijk’ werd genoemd, bleek in de praktijk nog moeilijker. Of zoals de diplomaat-schrijver F. Springer (pseudoniem van C. Schneider) in Zaken overzee schrijft over zijn ervaringen als bestuursambtenaar in de Baliemvallei: ‘Daar werd mij scherp ingeprent dat het meeste wat wij blanken in dit soort land deden (ten koste van veel zweet en energie en opoffering ook wel) niet meer was dan futiel gekrabbel in de kantlijn van de beschavingsgeschiedenis der mensheid.’
In deze historische - en ook wel tragische - context moet ook het optreden van Gonsalves in de geïsoleerde Baliemvallei, temidden van elkaar beoorlogende stammen, beoordeeld worden, maar dan niet met de maatstaven van de Nederlandse tekentafel, die, wat dat betreft, niet erg verschillen van die van de borreltafel.
In elk geval hebben de politiek verantwoordelijken van toen in dat optreden, na onderzoek, geen aanleiding gevonden stappen tegen Gonsalves te nemen, en de huidige eerst verantwoordelijke bewindsman (geen partijgenoot van zijn voorgangers van toen) heeft dit besluit gebillijkt. Daarmee is de kous af en rest nog de vraag of het Gonsalves gesierd zou hebben desondanks zijn ontslag in te dienen. Over deze vraag, die er een van smaak en geweten is, kan de Kamer geen uitspraak doen.
NRC Handelsblad van 24-06-1994, pagina 9