Monumentaal mikawberisme
Verkiezingen zijn een exercitie in nationale navelstaarderij. Gedurende een hele periode vóór de grote dag en nog een hele tijd daarna is alle aandacht gericht op de nationale problemen, op de nationale politiek. Het is alsof de wereld daarbuiten niet bestaat, althans geen invloed oefent op wat er hier gebeurt.
Maar aangezien de problemen waar de Nederlandse politiek mee te maken heeft, grosso modo dezelfde zijn als die waarmee alle westerse landen te kampen hebben - werkloosheid, de kosten van de verzorgingsstaat, milieu, immigratie, vreemdelingenhaat, misdaad - mag aangenomen worden dat het antwoord dat de Nederlandse kiezers op die problemen geven, op de een of andere manier passen in een groter patroon.
En inderdaad hebben andere westerse landen de laatste tijd in hun politieke systeem schokken meegemaakt die vergelijkbaar zijn met de uitslag van onze verkiezingen van 3 mei. Zie Italië, waar de christen-democratische en socialistische partijen vrijwel weggevaagd zijn en een Berlusconi, binnen een paar maanden opgestegen uit het niets, nu de macht heeft - samen met een separatist en een neofascist (een combinatie die zeker niet beklijven zal en dus door nieuwe schokken gevolgd zal worden).
In Canada verloor de regerende conservatieve partij bij de verkiezingen van oktober verleden jaar 153 van de 155 zetels die zij in het Huis van Afgevaardigden had. In hetzelfde jaar incasseerden de Franse socialisten een bijna even grote nederlaag, maar hun gaullistische opvolgers blijken, na een korte periode van euforie, evenmin antwoorden op de problemen te kunnen geven. Het klimaat doet denken aan de vooravond van mei 1968.
Natuurlijk is er, zoals Ian Davidson onlangs in de Financial Times schreef, een verklaring voor al die moeilijkheden: de meeste landen bevinden zich nog altijd in de zwaarste recensie sinds de grote crisis van de jaren dertig. Dus geen wonder dat de regeringen impopulair zijn. Het laatste bewijs leverde, vorige week, de uitslag van de plaatselijke verkiezingen in Groot-Brittannië.
Maar deze verklaring gaat, aldus Davidson, stilzwijgend uit van de vooronderstelling dat de problemen waarmee alle regeringen, van links of van rechts, te kampen hebben, cyclisch zijn: de economische groei zal terugkeren en de werkloosheid zal weer dalen; regeringen zullen hun populariteit herwinnen.
Davidson noemt dit ‘monumentaal mikawberisme’ (naar Dickens' onverbeterlijke optimist Mikawber). De werkloosheid van vandaag is immers op z'n minst evenzeer het gevolg van massale industriële herstructurering en rationalisering als van gebrek aan vraag. We hebben geen reden aan te nemen dat dit industriële proces zal ophouden wanneer de economische groei nieuw elan krijgt. We moeten dus rekening houden met de mogelijkheid van een permanente grote werkloosheid - met alle sociale gevolgen van dien.
En die sociale gevolgen zullen natuurlijk onze politieke systemen onder grote druk zetten (zullen? ze doen het al). Davidson vergelijkt dit proces met de eerste industriële revolutie, van de vorige eeuw. Ook toen kwam het heersende politieke systeem onder grote druk, maar wat wel eens vergeten wordt is dat de democratie, die algemeen - en terecht - als gevolg van de industriële revolutie wordt beschouwd, nog honderd jaar moest wachten tot ze tot volle wasdom kwam.
Lange jaren bleef de democratie een zaak van min of meer aristocratische heren (lees in W.H. de Beauforts vorig jaar uitgegeven dagboeken hoe hij in 't begin van deze eeuw erover klaagt dat er steeds meer schoolmeesters en dominees in de Kamer komen) en - wat meer terzake is - bleef de industriële expansie gepaard met grote sociale misère.
Als we de vergelijking met de eerste industriële revolutie voortzetten, dan mogen we aannemen dat het ook deze keer heel wat tijd zal kosten aleer het politieke systeem zich aangepast zal hebben aan wat Davidson de ‘nieuwe wereldomvattende industriële revolutie’ noemt, waar we nu middenin zitten. Misschien geen honderd jaar - want alles gaat tegenwoordig sneller - maar toch geruime tijd.
En die geruime tijd zal - ook dat mogen we aannemen - een tijd van verwarring zijn, een tijd ook waarin de nationale welvaart steeds meer ontglipt aan de greep van de nationale regeringen. Dat laatste is nu al het geval en wordt in feite erkend door partijen van zowel rechts als links, die alle de markt als grote regulator aanvaarden.
Wat kunnen, vraagt Davidson, politieke partijen dàn beloven om de kiezers te behouden? Rust en orde? Bestrijding van de massale misdaad? Uitsluiting van vreemdelingen en vreemdelingenhaat? Nationalistisch populisme? Regionaal separatisme? Voordelen voor hun clientèle? Dat is allemaal mogelijk.
Zo gezien zijn de Nederlandse politici die de komende maanden zullen proberen het eens te worden over een regeringsakkoord, eerder pionnen dan acteurs. Du glaubst zu schieben, und du wirst geschoben. Hun gemanoeuvreer om de beste posities zal een des te irreëler en irrelevanter indruk maken doordat hun verschillen van mening over wat er dient te gebeuren, in het licht van de wereldomvattende crisis, zo belachelijk klein zijn.
Maar ja, een democratie zonder partijen vóór en partijen tegen is geen democratie. Het spel vergt een oppositie. Daarom zal op de millimeter gevochten worden.
NRC Handelsblad van 10-05-1994, pagina 9