Nederland bruggehoofd
In het begin van de jaren vijftig was er een jongeman in New York die verantwoordelijk was voor de voorlichting over Nederland in de Verenigde Staten. Het was het hoogtepunt van de Koude Oorlog, en hij vond dat molens en tulpen niet voldoende waren om de Amerikanen ervan te overtuigen dat Nederland een belangrijk land was.
Nederland was een klein land, dus aan de criteria die in die tijd opgeld deden, zoals aantal divisies, kon het maar in beperkte mate voldoen. Had het Nederlandse grondgebied maar een strategische betekenis, die het belang van het land in Amerikaanse ogen zou doen uitstijgen boven dat van andere bondgenoten van dezelfde territoriale of demografische grootte!
Dat dacht die jongeman, wiens taak het was Nederland in Amerika te ‘verkopen’. En wat gebeurde er? Op een zekere dag - het moet in de loop van 1952 zijn geweest - kreeg hij het geheime verslag onder ogen van de ambassadeursconferentie die in augustus van dat jaar in Den Haag was gehouden. Minister van Oorlog Staf was daar een van de sprekers geweest, en in wat hij had gezegd vond die jongeman waarnaar hij zo lang gezocht had.
Staf refereerde aan een plan van de Duitse generaal Speidel (die toen blijkbaar al bij de geallieerde planning betrokken was, hoewel de Bondsrepubliek pas in 1955 lid van de NAVO zou worden), volgens hetwelk Nederland benoorden de grote rivieren en bewesten de IJssellinie tot een soort bruggehoofd kon worden verbouwd, van waaruit tegenaanvallen gelanceerd konden worden op de Russische legers die bezuiden die grote rivieren naar het Kanaal doorstootten.
Daar had die jongeman op zitten wachten! Nederlands strategische betekenis voor de verdediging van het Westen was plotseling aanzienlijk vergroot. En toen besloot hij iets te doen wat hij natuurlijk helemaal niet had mogen doen: hij verwerkte Stafs betoog in een memorandum, dat hij op persoonlijke titel stuurde naar iemand die net een boek over de verdediging van het Westen had geschreven. Dat was de journalist Drew Middleton, die toen correspondent van de New York Times in Bonn was. En ja hoor, een tijd later verscheen in die krant een stuk van Middleton waarin hij, zonder bronvermelding, een schets gaf van dat plan, dat Nederland zo'n belangrijke plaats in de verdediging van het Westen toebedeelde. Daarmee had die jongeman een punt gescoord.
De dag daarna nam de Volkskrant het stuk van Middleton op haar voorpagina over (plus een kaartje), en dat was aanleiding voor Romme, het machtigste Kamerlid, vragen te stellen aan de minister van oorlog. Diens antwoord kwam erop neer dat er van dat hele plan niets waar was - en dat terwijl het bericht indirect uit zijn koker kwam!
Daarna kwam de New York Times nog een keer terug op dat plan, en ook het weekblad Newsweek wijdde er een uitvoerige beschouwing aan. Daarna werd het stil, maar het doel van de voorlichter was tenminste bereikt: de aandacht was gevallen op het belang van Nederland.
Waarom vertel ik dit verhaal nu? Omdat in het onlangs verschenen boek Met de blik naar het oosten: de Koninklijke Landmacht 1945-1990 van J. Hoffenaar en B. Schoenmaker dit plan ook wordt genoemd, zij het dat het niet aan generaal Speidel wordt toegeschreven. Maar op blz. 112 staat het volgende: Minister Staf wees in september 1952 - dat was dus ongeveer in dezelfde tijd als waarin hij de ambassadeurs over dat plan had verteld - ‘op het grote belang van het behoud van het “hart van het land” als stevig bruggehoofd. De geallieerden zouden dan beschikken over vliegbases, vanwaar zij vijandelijke verbindingslijnen konden bestoken.
Het ontzeggen van die bases aan de vijand zou betekenen dat vandaar geen luchtaanvallen en aanvallen met geleide projectielen tegen de (Amerikaanse) strategische luchtmachtbases in Groot-Brittannië konden worden ondernomen.’ Voorts wees Staf op het grote belang van Rotterdam als geallieerde aanvoerhaven. Zo'n plan heeft dus wel degelijk bestaan. Maar niet lang, want in het genoemde boek valt te lezen dat de geallieerde opperbevelhebbers er nooit helemaal in geloofd hebben. Toen Staf dus zijn ontkennend antwoord aan Romme gaf, sprak hij dus misschien niet helemaal de onwaarheid. In elk geval heeft hij het plan in de loop van 1953 laten varen. Maar intussen was Nederland wel even in de Amerikaanse pers in the picture geweest, en daar was het die voorlichter om te doen geweest.
Het plan stond en viel met het bestaan van de IJssellinie, waaraan dat boek een hoofdstuk wijdt. Met de aanleg daarvan was in 1951 begonnen. Hele gebieden ten oosten en ten westen van die rivier zouden, in geval van dreigende oorlog, onder water gezet worden. Maar de gevolgen zouden niet daartoe beperkt blijven. Ongeveer 400.000 mensen zouden moeten worden geëvacueerd. Daarnaast zou rekening moeten worden gehouden met een miljoen ‘paniekvluchtelingen’.
Bovendien: ‘De grote rivieren ten westen van de linie zouden zijn drooggevallen. Met name in het Westland zou een enorme verzilting zijn opgetreden. De waterhuishouding in grote delen van Utrecht en Zuid-Holland zou verstoord zijn geraakt.’ Maar daarvan heeft toentertijd niemand iets vernomen, want het besluit tot de aanleg van de linie was in het geheim genomen, en de aanleg geschiedde ook in het geheim.
Hoe kijkt die jongeman van toen nu terug op dit hele geval? Met gemengde gevoelens. Enerzijds voelt hij nog steeds de professionele voldoening van de voorlichter die erin geslaagd is een produkt te verkopen. Anderzijds is er, met terugwerkende kracht, verbazing over de gelatenheid, zo niet geestdrift, waarmee - al was het slechts korte tijd - de toenmalige politieke en militaire leiding een plan steunde dat van het dichtst bevolkte gebied van Europa in het atoomtijdperk een strategische uitvalsbasis wilde maken.
Dat kan alleen maar verklaard worden uit de sfeer van die dagen, waarin werkelijk rekening werd gehouden met een massaal doorstoten van Russische divisies naar de Noordzee en waarin de herinnering aan een andere vreemde bezetting nog zo levend was. En het was geen rechts kabinet dat dit besluit had genomen. Het was het eerste kabinet-Drees, waarin de PvdA ruimschoots vertegenwoordigd was. Waarlijk, de dagen van Mient Jan Faber waren nog niet gekomen! En die zijn nu ook al weer voorbij. De geschiedenis gaat snel.
NRC Handelsblad van 29-03-1994, pagina 9