Het doel voorbij geschoten
‘Duitsland als partner’ - zo heet het rapport dat de Adviesraad Vrede en Veiligheid vorige week op verzoek van de ministers van buitenlandse zaken en defensie heeft uitgebracht. Inhoud en strekking van dat rapport zullen niet veel stof doen opwaaien. Ze zijn trouwens in overeenstemming met de consensus die de Tweede Kamer al geruime tijd op dit punt laat blijken. De twee betrokken ministers zullen er ook niet veel moeite mee hebben.
Waar komen die inhoud en strekking op neer? Na het uiteenvallen van het Oostblok heeft het verenigde Duitsland onmiskenbare behoefte aan stabiliteit in het aangrenzende Oost-Europa. Voorkomen moet worden dat het buiten de Europese en Atlantische kaders naar oplossingen voor dit probleem gaat zoeken. Met andere woorden: Duitslands binding met het Westen mag niet in gevaar komen.
Dat is ook een Nederlands belang, en Nederland kan daar ook iets aan doen. Hoe? Door nadrukkelijker dan in het verleden de aandacht te richten op de positie van de Bondsrepubliek in Europa en de Duitse binnenlands-politieke ontwikkelingen; meer in het bijzonder zich meer open te stellen voor de legitieme zorgen van onze oosterburen over de (potentiële) effecten van toenemende instabiliteit in Oost-Europa op Duitsland.
Wat betekent dit in concreto? 1. Er moet een regelmatige en meer gestructureerde gedachtenwisseling tussen Nederland en Duitsland komen; 2. Nederlands bilaterale hulp voor ondersteuning van Oosteuropese hervormingsprocessen zal op z'n minst verdubbeld moeten worden; 3. Nederland moet zich sterk maken voor Europese oplossingen van het vluchtelingenvraagstuk (waarvan Duitsland de zwaarste last draagt); 4. Nederland dient de militaire banden met Duitsland te verbreden en daarbij eventueel ook Middeneuropese landen betrekken.
Ten slotte moet Nederland, samen met Duitsland, bekijken hoe voorkomen kan worden dat de voorziene uitbreiding(en) van de Europese Unie leidt tot verlies aan slagvaardigheid in de besluitvorming en aan legitimatie bij de bevolking. Vorming van Europese kerngroep(en) moet niet uitgesloten worden.
Er vallen natuurlijk kanttekeningen te maken bij deze aanbevelingen. Bijvoorbeeld: hoe past de Frans-Duitse samenwerking, die de Adviesraad ‘onontbeerlijk’ vindt voor de Europese integratie, in dit concept? Het rapport zegt het zelf: ‘Het heeft weinig zin de betrekkingen met Duitsland te intensiveren als niet tegelijkertijd gewerkt wordt aan het verbeteren van de enigszins ongemakkelijke relatie die ons land met Frankrijk heeft.’ Kunnen we binnenkort een rapport Frankrijk als partner verwachten?
Maar goed, dit zijn kanttekeningen, die de kern van het rapport niet raken. Van principiëler aard is een bezwaar dat niet betrekking heeft op inhoud of strekking van het rapport, maar op zijn openbaarheid. Wat kunnen de politieke gevolgen zijn van zo'n openbaar rapport, waarom de ministers gevraagd hebben en dat zij gehouden zijn te beantwoorden?
Immers, een openbare discussie over een ander land en over onze betrekkingen met dat land - een discussie waaraan de regering zelf meedoet - kan òf de positie van eigen land tegenover dat andere land verzwakken (doordat onzerzijds alle kaarten al op tafel liggen, voordat de onderhandelingen begonnen zijn) òf tot ongewenste gevolgen in de betrekkingen met derde landen, in casu bijvoorbeeld Frankrijk, leiden (beide gevolgen samen zijn ook mogelijk).
Natuurlijk, een openbare discussie over Duitsland is op zichzelf welkom, en daartoe is het rapport van de Adviesraad - alweer: op zichzelf - een belangrijke bijdrage. Het bezwaar richt zich dan ook niet tegen de Adviesraad, maar tegen de ministers, die om een rapport gevraagd hebben waar ze, ook als ze het ermee eens zijn, eigenlijk weinig mee kunnen doen, als het al niet een belemmering zal blijken in hun contacten met andere regeringen.
Bovendien hebben de ministers in hun adviesaanvraag niet om zomaar een rapport gevraagd. Ze hebben van de Adviesraad het antwoord gevraagd op zeer concrete vragen, zoals: ‘Blijft Duitsland in dezelfde mate belang hechten aan de Atlantische samenwerking op veiligheidsgebied en aan het Europese integratieproces?’ ‘Welke verwachtingen koestert Duitsland ten aanzien van zijn partners in de EG en de NAVO? En hoe zou het kunnen reageren als aan deze verwachtingen niet zou worden voldaan?’
Duitsland zou uit deze vragen de conclusie kunnen trekken dat de Nederlandse regering twijfelt aan de verzekeringen die Duitsland op dit gebied keer op keer geeft. Dat dit twijfel bij andere regeringen bestaat, weet Duitsland natuurlijk ook wel, maar als daar in het openbaar uiting aan wordt gegeven kan dat tot diplomatieke incidenten leiden, zoals de te openhartige Franse ambassadeur in Bonn dezer dagen heeft gemerkt.
En Frankrijk? Dat hoeft zich door de woorden van de ministers niet geraakt te voelen, maar welke conclusie zal het trekken uit de constatering van een adviesraad van de regering dat de Nederlands-Franse relatie ‘ongemakkelijk’ is, gekoppeld aan de aanbeveling dat de buitenlands-politieke samenwerking tussen Nederland en Duitsland geïntensiveerd moet worden. Zulke aanbevelingen kunnen, willen ze geen ongewenste en onnodige effecten hebben, beter binnenskamers blijven.
Laat de Adviesraad Vrede en Veiligheid zich omvormen tot een zuiver particulier orgaan, dat niemand bindt, maar wèl de publieke discussie in gang houdt (zoals de Europese Beweging en de Atlantische Commissie dat met hun rapporten doen), en laat de regering, indien zij behoefte heeft aan nog ander advies dan dat van haar officiële adviseurs, een lichaam in het leven roepen dat haar in vertrouwen raad geeft, waarop zij niet hoeft te antwoorden. Openbaarheid kan ook wel eens haar doel voorbijschieten.
NRC Handelsblad van 22-03-1994, pagina 9