Zin en onzin bij de premier
Wat is dat voor onzin? Dat dacht ik toen ik in de krant van 11 maart de minister-president als volgt geciteerd zag: ‘Laten we elkaar het verleden niet kwalijk nemen, maar laten we het eens worden over dat er een idee moet bestaan van wat verantwoordelijkheidsbeleving van staten en van gezamenlijke staten betekent.’
Nu had minister Lubbers voor de vuist gesproken, en bij zulke gelegenheden spreken we allemaal wel eens zinnen uit die niet volkomen persklaar zijn. Het zou dus niet fair zijn hem op deze onzin - in de meest letterlijke betekenis: on-zin - vast te pinnen. Dus even wachten tot de officiële tekst beschikbaar was. En wat stond daar?
‘Laten we elkaar het verleden niet kwalijk nemen, maar laten we vooruit denken op een wat langer traject; het eens worden dat er een idee moet bestaan van wat verantwoordelijkheidsbeleving van staten en gezamenlijke staten op dit gebied’ - Lubbers bedoelde het gemeenschappelijke buitenlandse en veiligheidsbeleid van de Europese Unie - ‘betekent.’ Bijna woordelijk hetzelfde dus als in de krant had gestaan.
Wat Lubbers met die woorden bedoelde bleef dus een raadsel. Goed het is met een beetje moeite wel mogelijk te vermoeden wat hij had willen zeggen, namelijk dat het ook in het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid mogelijk moet zijn de subsidiariteitsgedachte in te voeren, dat wil zeggen: tot een bepaling te komen van wat tot de verantwoordelijkheid van de EU gaat behoren en wat de verantwoordelijkheid van de nationale staten blijft.
Maar dat staat er niet, en daarom kunnen we niet met zekerheid zeggen dat Lubbers dat ook zo bedoeld heeft. Tegenover een Nederlands publiek, dat weinig waarde hecht aan precieze formuleringen, kan hij het 'm misschien nog wel lappen met zinnen te komen aanzetten die meer een sfeer oproepen dan uitmunten door helderheid, maar als (als!) hij straks voorzitter van de Europese Commissie wordt, zal hij zich toch duidelijker moeten uitdrukken, wil hij ook door anderen, die vaak hogere eisen stellen, begrepen worden.
Dat hij het best kan, liet hij zondag in Het Capitool zien, waar hij vooral de opgewonden Maartje van Weegen zo nu en dan op minzame, maar puntige wijze op haar nummer zette. Te vrezen valt echter dat een Nederlands publiek de voorkeur geeft aan de lieve bewogenheid van Maartje en de wazigheid van de Lubbers van donderdag. Maar straks heeft hij wellicht met een ander publiek te maken. (Hoe vertaal je trouwens die wazigheid in het Engels of het Frans?)
Overigens was het nog niet zo gek wat Lubbers donderdag allemaal zei over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Hij begon te zeggen - en daar kan inderdaad niet genoeg de nadruk op worden gelegd - dat ‘de verschillen in traditie, in het denken op het terrein van defensie en veiligheidsbeleid in de Europese landen’ zo groot zijn. ‘Je kunt haast per land een aparte karakteristiek geven’ (dat geldt ook voor het buitenlands beleid!).
Of evenwel de methodiek die voor het bereiken van een Economische en Monetaire Unie wordt gevolgd - het vaststellen van convergentiecriteria waaraan de deelnemende landen moeten voldoen - zo gemakkelijk toegepast kan worden op een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid als Lubbers schijnt te denken, is de vraag. Per slot van rekening hebben we daar met factoren te maken die zich, anders dan bij economische en monetaire zaken, niet laten kwantificeren - factoren juist als traditie.
Zeker is dat we, als we een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheisdbeleid willen bereiken, niet te veel aan het verleden moeten denken (of, zoals Lubbers zegt, elkaar het verleden kwalijk nemen). Als we eens zouden beginnen met het beperken van de herdenkingen van 1940-1945, waarvan sommige - met die oude mannetjes in BS-uniformen en met stenguns - bijna ridicule trekjes krijgen.
Die herdenkingen bepalen ons - soms kunstmatig - op het verleden, terwijl het om de toekomst gaat. Ze houden gevoelens wakker die in strijd zijn met de idealen die we belijden. We belijden het ideaal van de Europese eenheid, waarvan Duitsland een kernstuk is; die herdenkingen houden, ook als ze die bedoeling niet hebben, anti-Duitse gevoelens wakker - ook bij generaties die lang na de oorlog geboren zijn.
Hier is sprake van een tegenstrijdigheid, zo niet schijnheiligheid. Dan is de Franse pers consequenter en volwassener, die bijna eenstemmig het besluit betreurt de Bondsrepubliek Duitsland niet uit te nodigen bij de plechtigheden die in juni de geallieerde invasie van vijftig jaar geleden zullen herdenken.
NRC Handelsblad van 15-03-1994, pagina 9