Een wereld van staten
Is er iets na de dood? Dat is een vraag waarmee de mensheid, sinds zij zich van God bevrijd heeft, zichzelf plaagt. In het politieke overgebracht, luidt de vraag: is er iets na de nationale staat of is deze het eindpunt van een staatkundige ontwikkeling?
Het afsterven van de staat is meermalen voorspeld. Door Karl Marx in de eerste plaats, en zie wat er in zijn naam tot stand kwam: het communisme met zijn staatsinmenging in alle hoeken en gaten. Dat is nu uiteengevallen - in vele staten en staatjes.
Ook de Europese federalisten hebben geloofd in het opgaan (of ondergaan) van de staat - in de Europese eenheid. En ze hebben voor een deel gelijk gekregen, want de staat is economisch uitgehold en heeft een deel van zijn soevereiniteit aan een supranationaal gezag overgedragen, maar zijn eigenlijke politieke functie is tot dusver aan die ontwikkeling ontsnapt. Ja, de Europese politieke eenheid lijkt verder dan ooit.
De Europeanen van het eerste uur lijken zich daarvan bewust. Zo zegt Max Kohnstamm, rechterhand van Jean Monnet en als zodanig een van de makers van ‘Europa’, in een interview met het Financieele Dagblad (12/14 februari): ‘Er is voorlopig geen sprake van, en misschien wel nooit, dat een meerderheid van de Europese Unie Nederlandse soldaten naar Somalië zou kunnen sturen.’
Tot het nemen van zulke besluiten mist de EU nog de nodige legitimiteit in de ogen van haar burgers. Die legitimiteit is nog het uitsluitend bezit van de nationale staten, en als ze die eens zouden kwijtraken - wat allesbehalve een ondenkbaarheid is - dan is het geenszins zeker dat ‘Brussel’ dan de begunstigde zou zijn.
Kortom, de nationale staat blijkt taaier dan menigeen heeft gedacht. Dat is ook de teneur van een artikel van dr. G. van Benthem van den Bergh, bijzonder hoogleraar voor internationale betrekkingen in Rotterdam, in de Internationale Spectator (februari 1994). De titel van dat artikel is al programmatisch: ‘Een wereld van staten’.
Ook op economisch gebied is, volgens hem, hun rol niet uitgespeeld: ‘Staten blijken, ook als de wereldeconomie ze als autonome eenheden verdringt, hun economische functies te behouden. Het zijn immers primair politieke (“staatkundige”) eenheden, die mede door onderlinge concurrentie gedwongen zijn een monetair en sociaal-economisch beleid te voeren, verzorgingsarrangementen te onderhouden, voor een adequate infrastructuur te zorgen, een ecologisch beleid te voeren enz.’
Maar ‘staten zijn niet primair economische eenheden, maar intern gepacificeerde overlevings- of veiligheidseenheden, die beschikken over monopolies op de geweldmiddelen, op de belastingheffing en op de vertegenwoordiging van die eenheid naar buiten. Het zijn eenheden van wij-identificatie, voor zover zij gezien worden als samenvallend met een ‘natie’.
En zelfs als dat laatste niet het geval is, ‘vervullen de meeste ervan vele functies voor de leden van de staatssamenleving en blijven zij meestal over de dwangmiddelen beschikken om de staat bijeen te houden. (...) Ondanks de toegenomen betekenis van internationale organisaties zijn staten nog steeds de enige “harde” politieke eenheden in de wereldsamenleving.’
Is de betekenis van internationale organisaties overigens wel toegenomen? Want elders schrijft vBvdB: ‘... het einde van de bipolaire orde heeft de bewegingsruimte van de meeste staten verruimd, terwijl VN, NAVO en EG papieren tijgers bleken’. Ja, ‘staten zetten nu eerder multilaterale organisaties onder druk dan dat zij door zwakte en functieverlies worden gedwongen hun heil te zoeken bij een wereldomvattende of regionale ordening.’
Van Benthem van den Bergh schrijft dit in een beschouwing over de twee nota's van minister Pronk Een wereld van verschil (1990) en Een wereld in geschil (1993), waarin, volgens hem, er veel te veel van wordt uitgegaan ‘dat internationale organisaties op gelijke voet gesteld kunnen worden met staten’. Daar ‘is nog geen sprake van’.
‘De overwaardering van de eigen machtsbronnen van internationale organisaties blijkt ook uit het gebruik van het begrip “internationale gemeenschap”.’ Dat gebruik ‘kan het doen voorkomen alsof er een kracht bestaat die de wereld in de gewenste richting stuurt’. Maar die organisaties zijn helemaal geen gemeenschap - zelfs de EU niet. Ook die is een intergouvernementele organisatie, zij het ‘met snuifjes supranationaliteit’.
Het is goed dat Van Benthem van den Bergh tegen dit gebruik fulmineert. Al te vaak hoor je: maar kan de VN (of de NAVO of ‘Europa’) dan niets doen? Alsof dat zelfstandige eenheden waren, die los van hun leden-staten kunnen opereren. De wenselijkheid wordt dan voor werkelijkheid gehouden - een menselijke, maar daarom nog niet ongevaarlijke neiging, want de verantwoordelijkheid wordt dan al te gauw afgeschoven op iets wat niet bestaat.
Blijkens een rede die hij onlangs voor een gezelschap Nederlandse en Duitse ‘Europeanen’ heeft gehouden, heeft de Nederlandse ambassadeur te Bonn, mr. P. van Walsum, dit goed begrepen:
‘Het zou gevaarlijk zijn als de Twaalf (van de EU) bij het Europese publiek de indruk zouden proberen te wekken alsof in Maastricht een echt gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid ten doop zou zijn gehouden. Dan zouden zij de EU aan het gevaar van nieuwe teleurstellingen blootstellen en op die manier wellicht aanleiding geven tot nog meer euromoeheid.’ (Hoe zijn gehoor op deze raad gereageerd heeft, vermeldt het verhaal niet.)
Maar als het waar is dat het ogenblik waarop de Europese staten afstand doen van hun eigen buitenlandse en veiligheidspolitiek ‘in de verre toekomst’ ligt (Van Walsum) of ‘misschien wel nooit’ komt (Kohnstamm), wat moet er dan van de economische en monetaire unie terechtkomen - als het óók waar is wat de president van de Bundesbank, Tietmeyer, onlangs op een Frans-Duits colloquium te Aken zei - en hij kan het weten - namelijk dat de geschiedenis nog geen voorbeeld had gegeven van een functionerende monetaire unie zonder ruggesteun van een politieke unie?
NRC Handelsblad van 18-02-1994, pagina 7