Lekker de waarheid zeggen
‘“Geen geleuter”, was een van haar meest gebezigde one-liners’, schreef de Haagsche Courant zaterdag over minister Dales. Als dat waar is - het klopt in elk geval met het beeld dat alle lijkredenaars vorige week van haar gaven - dan zal zij ongetwijfeld vanuit de hemel al hun lofprijzingen van hetzelfde commentaar voorzien hebben.
Maar haar heiligverklaring vond tenminste na haar dood plaats. Een van haar collega's werd dat lot nog tijdens zijn leven - ja, toen hij nog geen jaar minister was - beschoren. Dat is minister Kooijmans, die een paar maanden geleden in de Tweede Kamer van alle kanten in de lucht werd gestoken. En dat was nog voordat hij zich van een kant had laten kennen die Ien Dales haar faam - en blijkbaar haar populariteit - had bezorgd.
Pas dit jaar, dat nauwelijks twee weken oud is, is onze minister van buitenlandse zaken twee keer uit zijn slof geschoten, op een manier die je niet zo dadelijk van de chef van een diplomatie verwacht. En daarbij was niet, zoals bij de minister van binnenlandse zaken het geval was, de een of andere Nederlandse stakker het slachtoffer, maar waren buitenlandse ministers het mikpunt.
De eerste keer was Kooijmans' Franse collega Juppé de boosdoener. Die had de wens uitgesproken dat de Verenigde Staten militaire steun zouden geven aan twee operaties die aan door Serviërs belegerde moslims in Bosnië hulp zouden moeten bieden. Kooijmans noemde die Franse wens ‘een beetje schijnheilig’ (hij heeft een voorliefde voor beetjes, want in mei zei hij dat het een of andere geval hem ‘een beetje woedend’ had gemaakt).
De tweede keer was vorige week. De Britse premier, John Major, had, de dag nadat hij in Brussel een NAVO-communiqué ondertekend had waarin gedreigd werd met bombardementen op Servische stellingen, zich openlijk afgevraagd of dit wel zo verstandig was. Kooijmans noemde dit terugkrabbelen ‘lamentabel’.
Nu gaat het er niet om of beide optredens deze kwalificaties al dan niet verdienen. Het is best mogelijk dat de Franse stap ‘schijnheilig’ was, en de Britse second thoughts ‘lamentabel’. Het gaat erom of een minister van buitenlandse zaken dit openlijk zo moet zeggen; of hij daarmee de relaties met zijn collega's niet onnodig belast.
De nadruk moet hier op het woord onnodig liggen. Er zijn heel wel situaties denkbaar waarin een nationaal belang ermee gediend is dat van het hart geen moordkuil gemaakt wordt. Zo betichtte de Zwitserse regering onlangs de Franse, bijna met zoveel woorden, van woordbreuk, nadat deze, met een beroep op het nationaal belang, twee Iraniërs had vrijgelaten wier uitlevering Zwitserland gevraagd had wegens een moordaanslag in Genève.
De vraag is of de kwesties die minister Kooijmans' boosheid hadden gewekt, van eenzelfde importantie waren en dus die ondiplomatieke taal rechtvaardigden. Minister-president Lubbers dacht kennelijk van niet, want hij verzachtte later de kwalificatie ‘schijnheilig’ tot ‘ongeloofwaardig’, waar niemand redelijkerwijs aanstoot aan kan nemen.
Maar in Nederland kan iemand die recht voor zijn raap spreekt, op veel instemming rekenen. Vooral als het buitenlanders betreft, vindt ons Calimerogevoel daarin compensatie. Of iemand lekker de waarheid zeggen de zaak waar het om gaat verder helpt, is dan van secundaire betekenis. De populariteit die Kooijmans' voorganger Luns in zijn tijd genoot, berustte daar grotendeels op (hoewel gezegd moet worden dat Luns over zijn grote tegenstander de Gaulle altijd in civiele termen sprak).
De raspoliticus Den Uyl wist ongetwijfeld dat hij de belangen van zijn partij niet schaadde toen hij, in 1972, president Nixon, die toen kandidaat voor herverkiezing was, een ‘stuitend alternatief’ noemde. Later zou het Watergate-schandaal aantonen dat Nixon inderdaad ‘stuitend’ was. Maar daarmee was nog niet bewezen dat Den Uyl gelijk had gehad hem zo te noemen. Waar het om gaat is of een potentiële minister-president - en Den Uyl zou in 1973 inderdaad minister-president worden - 's lands belangen niet onnnodig schaadde door het staatshoofd van Nederlands belangrijkste bondgenoot, met wie hij in de toekomst nog te maken zou hebben, te beledigen.
Maar aan Den Uyls populariteit in Nederland heeft dit geen afbreuk gedaan. Ook Kooijmans' populariteit zal niet lijden onder zijn twee onvoorzichtige kwalificaties. Dat kunnen we rustig stellen, zonder daarmee ook maar enigszins te willen suggereren dat hij zich die kwalificaties uit berekening heeft laten ontvallen. Hij is geen politicus.
Wie wèl politicus is, is zijn ambt- en partijgenoot Bukman. Ook hij heeft iets gedaan wat een minister nooit moet doen. Dat hij op partijpolitieke gronden heeft gepleit voor uitstel van de gasprijsverhoging voor de tuinbouw, is geen zonde. Daar is hij politicus voor. Maar dat een bewindsman dit doet, zwart op wit in een brief aan een collega, is verbazingwekkend.
Natuurlijk pleiten ook ministers onder elkaar tegen maatregelen op grond van de schade die hun partij er mogelijk van zou hebben. Terecht zei minister Kok zondag in Het Capitool dat het ‘natuurlijk onzin’ is dat een minister vooral nooit aan electorale effecten mag denken. Maar naar buiten toe moet de fictie van het landsbelang gehandhaafd worden. Dat Bukman dat niet gedaan heeft, is zijn fout.
Maar wanneer iedereen over hem heen valt - incluis ministers die wel degelijk eveneens de belangen van hun partij in het oog houden (maar er wel voor oppassen dat dit argument niet naar buiten gebezigd wordt) - dan is dat, om met minister Kooijmans te spreken, ‘een beetje schijnheilig’.
Dezelfde Kok heeft overigens in dezelfde uitzending ook iets merkwaardigs gezegd. Van Thijn als minister van binnenlandse zaken noemde hij om twee redenen de juiste keus. De eerste reden was dat Van Thijn daarvoor bij uitstek gekwalificeerd was. Daar valt niets op terug te zeggen.
De tweede reden was ‘dat het voor de sociaal-democratie nu erop of eronder is’. Zonder Van Thijn ‘is het voorlopig de komende jaren met de invloed van de PvdA op de regering afgelopen. (...) Er is er maar één die er met kop en schouders bovenuit steekt, en dat is Van Thijn’.
Ook Kok is hier meer eerlijk dan wijs. In de eerste plaats doet hij met deze woorden afstand van zijn politiek leiderschap van de PvdA. In de tweede schaatst hij hiermee aan de rand van het staatsrechtelijk geoorloofde: wat ook de achtergronden van een ministersbenoeming mogen zijn, hij wordt niet benoemd om een partij te redden.
NRC Handelsblad van 18-01-1994, pagina 9