Prins Bernhard en Thomas Mann
Vorige week reikte prins Bernhard in het Paleis op de Dam de Erasmusprijs uit aan een Duitse regisseur. De man - een progressief, te oordelen naar zijn kledij - knipmeste zoals een Nederlander nooit zou doen. Maar ja, 's lands wijs 's lands eer. In landen nog verder oostwaarts dan Duitsland vouwen de mensen de handen bij een begroeting, en dàt vinden we mooi.
Er waren overigens veel Duitsers op die plechtigheid in het Paleis. Op een foto in de krant telde ik er ten minste vijf op de eerste rijen: prins Bernhard, prins Claus, de prijswinnaar, de Duitse ambassadeur en gravin Dönhoff, uitgeefster van Die Zeit. Een goed Europeaan mag daar geen bezwaar tegen maken. Maar mogen prins Bernhard en prins Claus als Duitsers gelden? Ik moest denken aan wat Thomas Mann eens in zijn dagboek schreef. Het was in 1941. Mann was nazi-Duitsland ontvlucht en woonde in de Verenigde Staten. Daar kreeg hij een interview onder ogen dat prins Bernhard, toen ook in de VS, aan een Amerikaanse krant had gegeven.
In dat interview had prins Bernhard gezegd dat er in zijn hart niets dan bitterheid was jegens zijn voormalig vaderland. Mann citeert de prins niet direct. Daarom is het niet duidelijk of de woorden ‘voormalig vaderland’ van hem of van de interviewer zijn. In elk geval valt Mann erover:
‘...een voormalig vaderland bestaat niet. Men heeft er slechts één’ (deze woorden zouden in mijn maandelijkse taalrubriek niet hebben misstaan), ‘en wanneer men eens prins zu Lippe Biesterfeld is geweest, is men Duitser, al is men nog zo Hollands getrouwd.
Ook ik ben en blijf Duitser (...). Daar ik, voor zover ik weet, geen schurk ben, moet ik aannemen dat verraad aan het vaderland niet meer is wat het vroeger was; dat het iets nieuws, noodzakelijks en eerbaar-nuttigs is, een gevoel en handelen dat door tijd en toekomst gedicteerd wordt en waartoe een genadig lot ook de jonge Bernhard de innerlijke mogelijkheid verleende.’ Ere wie ere toekomt.
Verder in zijn dagboek is Mann minder mild over Bernhard. Hij citeert hem nu letterlijk uit het interview (in het Engels):
‘Het Duitse volk is onder het naziregime zo ver de verkeerde weg opgegaan, dat het, volgens mij, voor het oude Duitsland van cultuur en wetenschap vrijwel onmogelijk zal zijn herboren te worden, zelfs na de nederlaag van het Reich. (...) Het zou jaren vergen om het Duitse volk op het rechte pad te krijgen.’ Mann tekent hierbij aan:
‘De prins kleedt zijn pessimisme in een nogal sentimenteel cliché. We leven in een vertechniseerd, klaarwakker en energiek massatijdperk, en Duitsland behoort tot de volken die zich het meest aan dit tijdperk aangepast hebben. Te verlangen dat het daarin een eiland van lyriek en wijsgerige bespiegeling zal vormen (...), is een onbillijke en dwaze eis. Cultuur en wetenschap zien er al lang anders uit dan vroeger’ (dan ‘anno Weiss-ich-nicht-wann’, schrijft Mann).
‘Bovendien houd ik the good old Germany of culture and learning voor een Amerikaanse uitvinding. In welke tijd moet men het zoeken? Vóór Wilhelm II? Vóór Bismarck? Zelfs vóór Fichte en Hegel? Ten slotte vóór Frederik van Pruisen of zelfs vóór Luther, die sterk nazistische elementen vertoont?
Wat men nationaal-socialisme noemt is de virulente perversie van ideeën die (...) in the old Germany of culture and learning zich goed thuis voelden. Ze (...) heetten Romantiek en hadden veel fascinerends voor de hele beschaafde wereld. (...) Samen met Duitslands bijzondere aangepastheid aan het technische massatijdperk vormen zij tegenwoordig een explosief mengsel, dat letterlijk de hele beschaving bedreigt.’
Mann noemt dan Fichte, Vater Jahn, Hegel, Richard Wagner, de ‘Britse renegaat’ Houston Stewart Chamberlain, de ‘hofhistoriografen en lakeien’ Treitschke en Sybel, Oswald Spengler (‘de knappe aap van Nietzsche’), Carl Schmitt (die hij Schmidt en de ‘theoreticus van het Duitse fascisme’ noemt) en Alfred Rosenberg van de Mythus des zwanzigsten Jahrhunderts, en hij vraagt zich af ‘waar het “goede” Duitsland ophoudt en het “slechte” begint. Waar ligt de waterscheiding?’
Zelfs bij Schopenhauer zijn ‘elementen van duistere en diepe reactie in een onlosmakelijk amalgaam verbonden met elementen van verheven humanisme’. En Nietzsches ‘haat jegens het Rijk van Bismarck en de Duitse machtspolitiek wordt slechts overtroffen door zijn haat jegens de christelijke moraal en de “moderne ideeën” die daaruit voortkomen, namelijk democratie en socialisme’.
En dan besluit Mann zijn aantekeningen: ‘Het goede en het slechte Duitsland volgen kennelijk niet op elkaar in de tijd; zij wonen naast elkaar, heel vaak in één en dezelfde borst. De vraag is slechts welk van beide het andere zal overleven, als het ten slotte toch eigenlijke Duitsland.’
Dat was in 1941, vier jaar vóór de nederlaag van Hitlers Duitsland. Sinds die nederlaag is bijna een halve eeuw verstreken, een halve eeuw Duitse democratie. Is dat voldoende om - om in prins Bernhards woorden van toen te spreken - ‘het Duitse volk op het rechte pad te krijgen’? In elk geval is die periode vier keer zo lang als Hitlers Duitsland geduurd heeft. Dat op zichzelf is een hele prestatie. Ere wie ere toekomt.
NRC Handelsblad van 30-11-1993, pagina 11