Solidariteit als luxe
Zeker, de neergang van de sociaal-democratie is een belangrijk historisch verschijnsel, dat alle aandacht verdient; maar wordt ons begrip vergroot door al die artikelen in de kranten over de zuiveringen van Felix Rottenberg en het leed der geliquideerden - diegenen die, om welke reden dan ook, in de ogen van de groot-inquisiteur niet goed genoeg zijn bevonden om in Tweede Kamer of Europees Parlement de PvdA te blijven vertegenwoordigen? Dat is geen kill, dat is overkill.
Zou Lubbers toch gelijk hebben, wanneer hij suggereert dat er te veel parlementaire en politieke redacteuren rondlopen, die allemaal hun verhaal kwijt willen, met het gevolg dat doublures of bijna-doublures onvermijdelijk zijn en het de lezer zat wordt? In elk geval is het een teken van Nederlandse naar-binnen-gerichtheid, zo niet provincialisme.
Op wereldschaal is het overigens niet beter. In zijn Van Randwijklezing op 18 september citeerde burgemeester Van Thijn de Franse filosoof Alain Finkielkraut, die had gesproken over het ‘onophoudelijk bombardement van actualiteiten, waarbij iedere nieuwe gebeurtenis alles wat daarvóór is gebeurd uitwist en men daardoor elk gevoel van historische continuïteit kwijtraakt’. Van Thijn noemde dit ‘de grote paradox van het televisietijdperk: we zien het, maar het raakt ons niet.’
Daaraan schreef hij de onverschilligheid toe die de wereld aan de dag legt ten opzichte van wat er in Bosnië gebeurt: ‘Er woedt een totale oorlog op het Europese continent, compleet met rassehaat, veroveringsdrift en cultuurvernietiging. En de wereld staat erbij en kijkt ernaar.’ Er is, zegt Van Thijn, een ‘macabere parallel’ met Auschwitz. Het noodlot van de joden kon zich destijds ook jaren achtereen voltrekken ‘in de luwte van de toenmalige tijdgeest’.
Ook als we het eens zijn met Van Thijns constatering en parallel, laat hij ons enigszins onbevredigd achter. Waarom? De politicus Van Thijn zegt niet wat wij moeten doen, en wanneer ik wij zeg, bedoel ik Nederland, want het is gemakkelijk genoeg te zeggen wat anderen moeten doen.
Zo kapittelt Van Thijn de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken, Warren Christopher, die gezegd heeft dat ‘wat er in Bosnië gebeurt een menselijke tragedie is, maar dat de vitale belangen van de Verenigde Staten niet in het geding zijn’. Een uitspraak schokkend door haar eerlijkheid - maar wil Van Thijn dan dat Amerika weer het voortouw neemt in Europa? Zo ja, laat hij dat dan zeggen. Maar ook dàn kan hij de vraag niet ontlopen: en wat moet Nederland doen?
Als we de parallel met de jodenvervolging in het Derde Rijk aanvaarden, kan die vraag ook met terugwerkende kracht gesteld worden: wat had Nederland vóór 1940 daartegen kunnen en moeten doen? Als we eerlijk zijn, moeten we antwoorden: niet zo heel veel meer dan het heeft gedaan. Als klein, neutraal land stond het alleen tegenover een militair sterke buur, van wie het bovendien voor zijn welvaart - en die was toch al niet zo groot in de crisis van de jaren '30 - grotendeels afhankelijk was. Trouwens, de sterkere mogendheden Engeland en Frankrijk deden toen ook niet veel.
Ja, maar nu is Nederland lid van de Europese Gemeenschap en de NAVO. Bovendien hebben de Verenigde Naties meer tanden dan de Volkenbond van toen. Allemaal tot uw dienst, maar geen van die organisaties is politiek autonoom. Alle zijn ze afhankelijk van de wil van hun leden, en die zijn verdeeld. Dus opnieuw dringt de vraag zich op: wat moet Nederland doen? - de vraag die logisch voortvloeit uit Van Thijns bittere constatering.
Natuurlijk ontkracht dit niet de intellectuele waarde van Van Thijns betoog (maar Van Thijn is niet uitsluitend intellectueel...), te minder omdat hij eigen partij niet spaart.
Zo ziet hij in de individualisering de wortel van veel kwaad (o.a. van die onverschilligheid), hoewel ‘menig sociaal-democraat de individualisering beziet als de vervulling van een lang gekoesterd ideaal’ (om van D66 niet te spreken, dat ook een veeg uit de pan krijgt).
Ook met zijn partijgenoot Pronk treedt hij in discussie. Die vindt dat de ‘kritische grens’ van de immigratie - die hij overigens nog niet bereikt acht - mede afhankelijk is ‘van de sociaal-psychologische acceptatie van het gevoerde beleid’. OK, zegt Van Thijn, maar hoe meet je die? Volgens hem neemt die sociaal-psychologische acceptatie trouwens ‘eerder af dan toe, en niemand weet er raad mee’. Als burgemeester van een stad in welker oude buurten ‘in de afgelopen vijftien jaar het “wij/zij-gevoel” sterk toegenomen’ is, weet Van Thijn waarover hij praat.
Hij eindigt zijn rede met de oproep - overigens in vragende vorm gesteld - om, in Van Randwijks geest, te streven naar solidariteit als ‘norm van staat en vaderland’. Heel mooi gezegd, maar solidariteit met wie? Ook het ‘wij/zij-gevoel’ is een solidariteit, maar blijkbaar niet van de goede soort, omdat zij de ‘zij’ uitsluit. Maar is solidariteit überhaupt mogelijk zonder uitsluiting van anderen? Als je solidair bent met iedereen, ben je het met niemand.
Maar duidelijk is wel dat de sociaal-democratie op de soorten solidariteit die na het einde van de Koude Oorlog de kop opsteken - ook in kringen waar zij vroeger oppermachtig was - het antwoord niet weet. Internationale solidariteit begint weer als luxe te gelden. Ook de partij die nog steeds de ‘Internationale’ zingt, is tot provincialisme gedoemd.
NRC Handelsblad van 19-11-1993, pagina 9