Pronk en Kooijmans
In het slothoofdstuk van zijn nota Een wereld in geschil onderstreept minister Pronk ‘de groeiende noodzaak van afstemming en integratie van (...) vooral ontwikkelingssamenwerking en buitenlands beleid’. Op grond daarvan concludeerde ik hier op 1 oktober: ‘Pronk bepleit hier dus in feite zijn zelfopheffing.’
Maar nee, hoor. Op 18 oktober zei Pronk in Utrecht, volgens een verslag in deze krant, dat de PvdA (zijn partij) ‘alles moet doen’ om te voorkomen dat in de volgende kabinetsperiode slechts een staatssecretaris zal worden belast met hulp aan arme landen. ‘Ontwikkelingssamenwerking moet op voet van gelijkheid kunnen praten in de ministerraad.’ Dus geen staatssecretaris maar, zoals nu, een minister.
Mij best, maar dan moet Pronk toch eens duidelijk maken wat hij onder integratie verstaat. Als, zoals hij in zijn nota bepleit, ontwikkelingssamenwerking en buitenlands beleid met elkaar moeten integreren, dan is er geen plaats voor twee ministers.
De vraag is nu: welke minister zal bij zo'n integratie het veld moeten ruimen: die van buitenlandse zaken of die van ontwikkelingssamenwerking? Pronk is in staat een betoog te houden dat uitmondt in de conclusie dat buitenlandse zaken in ontwikkelingssamenwerking geïntegreerd moet worden.
Maar tot die conclusie komt hij niet. Integendeel, want even verder in zijn nota zegt hij dat ontwikkelingssamenwerking ‘steeds meer onderdeel zal’ - let wel: zal, niet moet - ‘gaan uitmaken van de harde realiteit van de internationale politiek’. Hieruit kan niet anders opgemaakt worden dan dat bij zo'n integratie ontwikkelingssamenwerking onderdeel zal uitmaken van buitenlandse zaken. Dus: Pronk weg.
Deze conclusie vloeit onweersprekelijk voort uit a) de door Pronk geconstateerde noodzaak tot integratie van ontwikkelingssamenwerking en buitenlands beleid; en b) Pronks constatering dat ontwikkelingssamenwerking onderdeel zal uitmaken van de harde realiteit van de internationale politiek.
Aan die conclusie kan Pronk alleen ontkomen door te zeggen: ik wil zelf minister van buitenlandse zaken worden; dan zijn ontwikkelingssamenwerking en buitenlands beleid onder mij geïntegreerd. Maar dat zegt hij niet. Hoe dat ook zij - verduidelijking is wel gewenst.
In Utrecht oefende Pronk ook felle kritiek op het militaire optreden van westerse landen in gewapende conflicten in Afrika. ‘Er wordt zo verrekte veel geamateuriseerd door de krijgsmachten’, zei hij volgens een verslag in de Volkskrant. Wie blauwhelmen stuurt heeft al gefaald. In plaats daarvan wil hij ‘bemiddelen, praten en bemiddelen’ (aldus de weergave van zijn woorden in dit verslag).
Heel mooi, maar hoe klopt dit met wat hij op 23 mei voor radio IKON zei: ‘Praten is van belang, praten betekent dat er niet gevochten wordt, maar praten betekent nu (...) dat het vechten door kan gaan. Dat is op zich onduldbaar. (...) Praten betekent dat er niet gezocht wordt naar een oplossing van de problemen (...) We hebben wel onze diplomaten beschikbaar om er continu over door te praten, maar we doen er niets aan.’ Ook hier is nadere uitleg welkom.
Zijn collega Kooijmans lijkt - evenals de Pronk van 23 mei, maar anders dan de Pronk van 18 oktober - sceptisch te zijn over het nut van almaar praten. In een rede te Groningen op 16 oktober zei hij: ‘Als dit slechts een kwestie was van een beroep doen op gezond verstand, op verlicht eigenbelang, zou men nog betrekkelijk hoopvol kunnen zijn, maar in veel gevallen proberen we het optreden van actoren te beïnvloeden wier eigen marges voor vrije keuze ernstig beperkt zijn. (...) In vele delen van Afrika lijkt er weinig reden voor optimisme, geduld en matiging te zijn.’
Optimistisch is Kooijmans eigenlijk alleen maar in twee gevallen (althans: hij noemt er maar twee): China en Indonesië: ‘Beide landen hebben met snel groeiende bevolkingen te maken en hebben in het verleden turbulente en gewelddadige ontwikkelingen gekend. Maar langzamerhand lijken ze veel van hun problemen te hebben overwonnen, grotendeels door op eigen kracht te vertrouwen (...).’ Die lof is wel pikant, gezien bijvoorbeeld Pronks kritiek op de mensenrechtensituatie in Indonesië (om van China maar niet te spreken).
Het is waar: Kooijmans sprak niet, zoals Pronk, over landen waar bloedige conflicten woeden (zoals Soedan en Angola), maar over landen waar de economische toestand zo hopeloos is dat de druk om te emigreren (naar de vleespotten van West-Europa) bijna onweerstaanbaar is. Maar als in de laatste gevallen ‘geduld en matiging’ al weinig uithalen, hoeveel succes zullen die schone eigenschappen dan hebben in landen waar burgeroorlogen woeden?
Bovendien (dit zei Kooijmans twee dagen later in het instituut Clingendael): ‘Een preventieve diplomatie’ - en die houdt toch ‘bemiddelen, praten en bemiddelen’ in? - ‘die niet van meet af aan de mogelijkheid heeft haar tanden te tonen en zo nodig te gebruiken, doet eigenlijk niet veel meer dan te appelleren aan het “goede in de mens”! Zo'n appèl valt in het niet in de oplaaiende passies van Sarajevo tot Mostar, van Angola tot Somalië.’
Inderdaad, Pronk kan gemakkelijk smalen over het optreden van blauwhelmen en andere gewapende vredebewaarders, maar zonder stok achter de deur bereik je met almaar praten niet veel (zoals hijzelf in zijn verhaal voor de IKON ook bleek te beseffen, maar in zijn verhaal in Utrecht, vijf maanden later, niet).
Maar wie er ook gelijk mag hebben: Kooijmans of Pronk (die van 23 mei of die van 18 oktober) - hun uiteenlopende uitspraken tonen duidelijk aan dat integratie van buitenlands beleid en ontwikkelingssamenwerking inderdaad dringend nodig is.
NRC Handelsblad van 02-11-1993, pagina 9