Uit een oud dagboek (slot)
Zeven keer heb ik in deze rubriek artikelen gewijd aan het dagboek van de liberale politicus W.H. de Beaufort (18451918), dat vorig jaar uitgegeven werd. Meestal draaiden mijn artikelen om één bepaald thema, zoals Abraham Kuyper, de Boerenoorlog, het Koninklijk Huis. In een laatste artikel wil ik een paar aardige citaten vrijwel zonder verband citeren. (Het jaartal achter het citaat slaat op het jaar waarin De B. de betrokken passage in zijn dagboek noteerde.)
‘Het zou een belangrijke studie zijn, te onderzoeken in hoeverre de eigenaardigheden van het Nederlandsche volkskarakter tot den loop der gebeurtenissen hebben bijgedragen. (De B. schrijft dit naar aanleiding van de Boerenoorlog) Mist de Nederlander hetgeen noodig is voor het grondvesten en behouden van een staatkundig volksbestaan?
De geschiedenis leert anders, maar wel levert zij de bewijzen, dat er enkele eigenschappen in het Nederlandsche volkskarakter zijn die het staatkundig zamengaan met personen van andere nationaliteit belemmeren. Een zeker gemis aan buigzaamheid, een onwil zich te plooien naar de eigenaardige wenschen van vreemden, een zekere vasthoudendheid om niet te zeggen halsstarrigheid.’ (1900 - De B. is dan minister van buitenlandse zaken.)
‘De groote angst voor het overwicht van het talent speelt hier een groote rol. De Nederlander kijkt er altijd naar of er ook iemand is die boven hem uitsteekt. Doet zich zoo iemand voor, dan moet hij nedergedrukt worden. Afgunst en achterdocht zijn twee echt Nederlandsche eigenschappen. Gelukkig hij die in het staatkundige leven nu niet het grootste genot vindt en er gemakkelijk van scheidt.’ (1901)
‘Dit is een echt Hollandsche gewoonte, om liefst uit te stellen; ik kan haar niet goedkeuren omdat men zoodoende altijd met zijne beweringen komt op een oogenblik waarop de indruk der feiten die men beoordeelt, reeds voorbijgegaan is.’ (1901)
‘Ieder bedaard en kundig man is onder den indruk van den verbazenden achteruitgang, wat kennis, ervaring en ontwikkeling betreft, in alle vertegenwoordigende vergaderingen in Nederland.’ (1901) Dat is een klacht die je voortdurend - ook na en vermoedelijk ook vóór De B. - tegenkomt. De liberale voorman P.J. Oud dacht er anders over. Toen zijn opvolger, E.H. Toxopeus, hem vroeg of Thorbecke en Troelstra niet van een hoger niveau waren dan de politici van de jaren '50, antwoordde hij: ‘Nee, de rest was minder, en dat maakte dat die paar prominenten er hoger bovenuit staken’ (de Volkskrant van 25 september 1993).
‘De Belgische gezant, die Nederland het beste kent, maakte de zeer juiste opmerking dat niemand in Nederland conservateur wilde genoemd worden.’ (1901) In 1917 zou mgr. Nolens, de rooms-katholieke voorman, zeggen dat men hier nog liever van diefstal of brandstichting beschuldigd zou worden dan van te zijn conservatief.
Over Nolens' voorganger, Schaepman (eveneens priester): ‘Hij heeft den maatschappelijken toestand der Nederlandsche katholieken een geheel nieuw karakter gegeven. Vóór zijn optreden was een R.C. priester in protestantsche kringen altijd een eenigszins verdacht persoon. Schaepman heeft door zijn omgang, eerst met zijne letterkundige tijdgenooten, later met zijne staatkundige medestanders en ook tegenstanders, deze zienswijze geheel doen veranderen.’ (1903)
‘De Belgen zijn er altijd zeer begeerig naar geweest om Brussel de stad te zien worden waar alle internationale bijeenkomsten worden gehouden en alle internationale bureaux zijn gevestigd. Koning Leopold I wist te bewerken dat deze begeerte gewoonlijk bevredigd werd. Koning Willem III daarentegen had er een grooten afkeer van congressen van vreemdelingen binnen zijn land te hebben en hij wist dat koningin Sophie hierin juist behagen schepte.
In Nederland is men daardoor niet meer met het denkbeeld vertrouwd geweest om de vertegenwoordigers van vreemde landen als welkome gasten te ontvangen. Toen de eerste Vredesconferentie tot groote teleurstelling van België te 's-Gravenhage werd bijeengeroepen was men daarover hier te lande maar half gesticht. Men maakte mij - De B. was toen minister van buitenlandse zaken - zelfs een verwijt dat ik de uitnoodiging zoo grifweg had aangenomen.’ (1907; de uitnodiging was van Tsaar Nicolaas II uitgegaan.)
‘Gisteren, op de vergadering der vrije liberalen te Utrecht, waar ik een inleidingsrede heb gehouden, heb ik ook gemeend te moeten waarschuwen dat, indien de natie tusschen twee uitersten heeft te kiezen, zij in de meeste gevallen het rechtsche zal kiezen.’ (1908) De titel van De B.'s rede luidde: ‘Gezond conservatisme’.
Over de Russisch-Japanse oorlog: ‘Voor ons is het van groot belang dat Rusland wint. Wordt Japan de toonaangevende Aziatische mogendheid, dan loopen onze kolonieën op den duur gevaar. Niet dat Japan deze zal veroveren; ik geloof niet dat de Europeesche mogendheden ooit zullen toestaan dat een kolonie uit het bezit van een kristelijk land in dat van een niet-kristelijk overgaat. Maar de tusschenkomst der Europeesche mogendheden zal juist voor ons het grootste gevaar zijn. Engeland en Duitschland zullen een zoo gewichtig Aziatisch bezit niet in handen van een zwakke mogendheid willen laten.’ (1904)
‘Het is eigenlijk jammer dat America aan den oorlog (Eerste Wereldoorlog) meedoet, als neutrale macht had het zooveel voor den vrede kunnen doen. Nu is de publieke meening daar zeer oorlogzuchtig geworden, en daar het land onder den oorlog niet noemenswaard lijdt is de bevolking door een oorlogsroes bevangen, die zeer onheilspellend is voor het tot stand komen van den vrede.’ (1917)
‘Op dit oogenblik de wereld te verlaten, nu zoovele rampen dreigen, is niet zoo verschrikkelijk. Ik begrijp zelfs dat een oud man naar zijn einde verlangt; maar aan de andere zijde prikkelt toch de begeerte om te kunnen zien hoe na zulk een stoffelijke omkeering van alles de volken weder tot hun gewone leven zullen terugkeeren zeer sterk. De eerste vredesjaren te beleven is een buitengewoon voorrecht, men zal zulke belangrijke jaren in de geschiedenis niet terugvinden.’ (1917) De B. zou het einde van de oorlog niet meemaken: hij overleed op 2 april 1918, 73 jaar oud.
Tot slot twee anekdotes: hij citeert Bismarck, die gezegd zou hebben: ‘dien man vertel ik nooit meer iets, hij is zoo dom dat hij nog niet weet dat men een geheim overal moet rondvertellen, hij bewaart het nog.’ Een cynisme dat De B. overigens vreemd was.
‘“De menschen worden tegenwoordig hoe langer zoo gekker”, zeide mij voor jaren een oude boerin die bijen had ter plaatsing gekregen van een gereformeerden bijenhouder met het voorschrift om elke nacht (twaalf uur) tusschen zaterdag en zondag de korven dicht te maken, opdat de bijen den dag des Heeren niet zouden ontheiligen door het winnen van honig.’ Een SGP'er avant la lettre.
Op 15 en 29 juni, 13 juli, 3, 13 en 31 augustus en 28 september bevatte deze rubriek ook passages uit De Beauforts dagboek, dat in 1992 door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag is uitgegeven.
NRC Handelsblad van 15-10-1993, pagina 7