Pronk heft zichzelf op
‘De bevordering van de samenhang van de wereld, althans het helpen tegengaan van verbrokkeling en wanorde, is een nieuwe, dringende opdracht voor de internationale gemeenschap. De kansen daarop die de huidige situatie in de wereld nog steedt biedt, mogen niet ongebruikt blijven. Daarop dient het Nederlandse beleid toegesneden te zijn, met de ontwikkelingssamenwerking als geïntegreerd onderdeel daarvan.’
Hier wordt een principiële uitspraak gedaan over het doel waarnaar het Nederlandse beleid dient te streven. Waar is die uitspraak te vinden? In de Troonrede van 1993? In de memorie van toelichting van de minister van buitenlandse zaken? Nee, in een nota van minister Pronk van ontwikkelingssamenwerking.
In die nota, Een wereld in geschil geheten, heeft ‘de regering zich ten doel gesteld zich er rekenschap van te geven dat in de afgelopen vier jaar de Noord-Zuidverhoudingen nog grondiger gewijzigd zijn dan we in het revolutiejaar 1989 konden voorzien’. Hieruit mogen we concluderen dat minister Pronks nota de instemming heeft van zijn collega's, die van buitenlandse zaken incluis.
Mogen we ook aannemen dat aan die instemming een grondig debat in de ministerraad is voorafgegaan - van een grondigheid die beantwoordt aan de grondigheid van de door Pronk gesignaleerde wijzigingen in de wereld en aan de vèrstrekkendheid van de ‘nieuwe, dringende opdracht’ waarop het Nederlandse beleid dient te zijn ‘toegesneden’?
Het blijkt nergens uit. Alleen weten we dat Pronk onlangs in Trouw heeft geklaagd dat het voor hem de ‘grootste teleurstelling’ is geweest dat we ‘dat debat (in de ministerraad) te veel laten inperken door de normen van het regeerakkoord van vóór de revolutie’ van 1989. Heeft het kabinet dan ingestemd met een door de nota bepleite ‘grondige herijking van beleid’ zonder de consequenties ervan voor zijn rekening te nemen?
Het is bekend dat Pronk zich vaak ergert over vragen en opmerkingen die hem op het ogenblik zelf irrelevant voorkomen. ‘Soms vind ik de reactie in Nederland heel provinciaals. Dan ben ik in Soedan geweest, heb daar allerlei gesprekken gevoerd over de politieke verdeeldheid. Kom ik hier terug, krijg ik vanuit de Kamer op mijn kop: dat is het werk van de minister van buitenlandse zaken’, klaagde hij in Trouw.
En in een interview voor radio IKON op 23 mei, waarin hij een soort voorinzage gaf van zijn nota, bekte hij de interviewer af, omdat die de - toch erg voor de hand liggende - vraag had gesteld wat de plaats van ontwikkelingssamenwerking in dit nieuwe geheel was. Hij kreeg de verrassende mededeling te horen dat Pronk daar ‘niet zo erg in geïnteresseerd’ was.
De kwestie is niet alleen dat Pronk, zoals Rob Meines in zijn profiel in de krant van 27 september schreef, ‘in zijn denken altijd twee straten verder is dan de rest’ (incluis zijn fervente, maar nu wat verbouwereerde achterban), maar ook dat hij, zoals vele PvdA'ers (Den Uyl in de eerste plaats), zozeer bezeten is van de zichzelf gegeven opdracht de mensheid te redden dat hij de individuele mens vaak niet ziet staan.
Het is dus met een zekere schroom dat ik hier de vraag stel: is het de taak van de minister van ontwikkelingssamenwerking, en niet in de eerste plaats die van de minister van buitenlandse zaken, om voor het Nederlandse beleid nieuwe, dringende opdrachten te formuleren ter voorkoming van verdere ‘verbrokkeling en wanorde’ in de wereld? En om ‘integratie tussen ontwikkelingssamenwerking en buitenlands beleid’ te bepleiten?
Zeker, die vraag is ‘provinciaals’, maar de provincie Nederland bestaat nog, en zolang zij bestaat, is het toch nog van enig belang dat er eenheid, althans geen wanorde, van beleid is. Maar aangezien, zoals we uit de nota hebben kunnen opmaken, zij de instemming van het kabinet heeft gekregen (al dan niet na grondig debat), behoort die vraag eigenlijk aan de minister-president gesteld te worden.
Let wel: die schroomvallige vraag brengt de inhoud van Pronks nota nog helemaal niet in geding. In elk geval heeft hij gelijk wanneer hij zegt (zij het niet met zoveel woorden) dat andere tijden een ander beleid vergen, en die tijden zijn anders dan die waaraan wij de laatste veertig jaren gewend waren geraakt.
Ook heeft hij gelijk wanneer hij zegt dat er integratie moet komen tussen ontwikkelingssamenwerking en buitenlands beleid - waaruit we, voor het eerst, de erkenning kunnen lezen dat die integratie er tot dusver niet was.
En ten slotte heeft hij gelijk wanneer hij - tot verrassing van velen, niet in de laatste plaats zijn eigen achterban - zegt dat in die integratie ontwikkelingssamenwerking ‘steeds meer onderdeel’ moet gaan uitmaken van de ‘realiteit’ waarmee het eigenlijke buitenlandse beleid zich tot nu toe bezighield.
Pronk bepleit hier dus in feite zijn zelfopheffing. Is het daarom dat zijn collega Kooijmans het over zijn kant heeft laten gaan dat in deze nota, die wellicht een zwanezang is, ‘terreinen bestreken worden die gewoonlijk worden gerekend tot de sfeer van het buitenlands beleid’?
NRC Handelsblad van 01-10-1993, pagina 8