Antisemitisme toen en nu
‘In ons land is het anti-semitisme geheel onbekend.’ Dit schreef de liberale politicus W.H. de Beaufort (1845-1918) op 6 september 1903 in zijn dagboek. Aan de oprechtheid van zijn uitspraak, die niet voor de galerij bedoeld was, hoeft niet getwijfeld te worden. Toch is het denkbaar dat die uitspraak, indien wèl in het openbaar gedaan, toen al betwist zou zijn geweest - door joden bijvoorbeeld.
Maar zeker is wel dat het begrip antisemitisme toen veel nauwer werd uitgelegd dan wij nu, na Auschwitz, doen. Zo wijst Jacqueline Bel er in haar proefschrift over Nederlandse literatuur in het fin de siècle op dat Willem Paaps sleutelroman Jeanne Colette (1896) bij de meeste recensenten wel op kritiek stuitte, maar niet wegens zijn antisemitische strekking.
Er bestond natuurlijk, op z'n minst, een sociaal antisemitisme. Joden werden niet tot bepaalde sociëteiten, clubs en sportverenigingen toegelaten, en er waren geen of weinig gemengde huwelijken, maar blijkbaar werd dit antisemitisme door de meeste betrokkenen (behalve joden zelf) niet als antisemitisme ondervonden. De Beaufort in elk geval laat zich in zijn dagboek nooit onaangenaam uit over de joden die hij ontmoet.
Met dit laatste is niet iedereen het eens. In een bespreking van dat dagboek in Hervormd Nederland (28 augustus) schrijft Rob Hartmans dat we ‘tegenwoordig vreemd opkijken van een opmerking van De Beaufort dat hij niet begrijpt dat Abraham Kuyper een “Israëliet” in vertrouwen nam.’ Het betreft hier J. Deen, secretaris van de Nederlandsche journalistenkring (waarvan Kuyper voorzitter was geweest) en voorzitter van een liberale kiesvereniging.
Maar wat schreef De Beaufort werkelijk? Deen ‘was zeer intiem met Kuyper en deze kwam gedurende de vorming van zijn ministerie gedurig zijn hart bij Deen uitstorten. Wel een bewijs van de eigenaardigheid der kristelijke staatkunde van Kuyper dat een Israëliet zijne vertrouwde mededeelingen ontving omtrent de vorming van het kristelijk kabinet’. Dat hoeft niet op antisemitisme te wijzen, ook niet volgens onze huidige maatstaven.
(Ik kan het niet laten te vermelden dat Hartmans Kuyper enkele malen De Beauforts bête noir noemt. Dat Hartmans geen Frans kent, is niet erg, maar laat hij het dan ook niet gebruiken. Overigens geeft hij De Beaufort de titel van jonkheer, wat niet juist is. Hartmans had dat in het dagboek zelf kunnen lezen. De Beaufort klaagt in 1916 over ‘allerlei onjuistheden’ in een biografie die van hem verschenen is: ‘onder andere word ik jonkheer genoemd.’)
Wie in de uitvoerige index bij het dagboek het trefwoord antisemitisme opzoekt, vindt daar een verwijzing naar drie passages, waarvan één de hierboven geciteerde, waarin De Beaufort het bestaan van antisemitisme in Nederland ontkent. De andere twee luiden: ‘Gedurende mijn ministerie (De Beaufort was van 1897 tot 1901 minister van buitenlandse zaken), heb ik veel last gehad van deze zaak (de zaak-Dreyfus), omdat men hier in Nederland zeer sterk voor Dreyfus was geporteerd, voornamelijk door Israëlitischen invloed der pers.’
Even later in hetzelfde jaar (1906) schrijft hij over de anti-Russische stemming in ons land: ‘Daarbij is de geheele pers onder Israëlitischen invloed sterk tegen de Russische regeering ingenomen’ (die schuld had aan jodenvervolgingen). De Beaufort zelf zou in deze passages geen bewijs van eigen antisemitisme gezien hebben.
Het sociale antisemitisme, waarvan, objectief gesproken, De Beaufort waarschijnlijk evenmin vrij was als de meesten van zijn standgenoten, was overigens niet tot niet-joden beperkt. Karl Popper schrijft in zijn Intellectual Autobiography dat er onder de gevestigde joden in Wenen - zowel geassimileerden als orthodoxen en zelfs zionisten - ressentiment bestond jegens de na 1918 geïmmigreerde Ostjuden, de veelal zeer arme joden uit Oost-Europa.
En de filosoof Karl Löwith beschrijft in Mein Leben in Deutschland vor und nach 1933 hoe ‘een typische Frankforter jood’ bij hem ‘antisemitische gevoelens wekte’ en hoe hij, als joods emigrant in Rome wonend, ‘zoveel mogelijk die al te joodse joden’ vermeed ‘die onder elkaar een soort getto vormden’.
Ook de arts Hertha Nathorff, die er pas in 1939 in slaagde Duitsland te verlaten, gruwelt van de gedachte dat zij gedwongen zou worden zich te vestigen in de buurt van Berlijn waar de Ostjuden wonen. Dan trekt ze nog liever ‘als een zigeuner’ in een wagen van plaats naar plaats (Das Tagebuch der Hertha Nathorff).
De vrees met de Ostjuden vereenzelvigd te worden deelde ook de joodse, tot het protestantisme overgegane rechtsgeleerde Walter Jellinek (1885-1955). Hij keerde zich scherp tegen hen, zo lees ik in een bespreking in de Frankfurter Allgemeine Zeitung (6 september) van een verleden jaar verschenen boek over het politieke denken en handelen van de Heidelbergse hoogleraren tussen 1914 en 1935. Soortgelijke vrees koesterde de leiding van de joodse gemeente in Engeland. Althans volgens de joodse hoogleraar Alderman, die in zijn in 1992 verschenen boek Modern British Jewry haar er, onder andere, van beschuldigt in 1943 een plan te hebben gesaboteerd ‘joden van het verkeerde soort’ in Engeland of de Dominions op te nemen. Zij vreesde versterking van het antisemitisme in Engeland.
Er is geen reden vreemd op te kijken van De Beauforts ‘antisemitisme’.Op 15 en 29 juni, 13 juli, 3, 13 en 31 augustus bevatte deze rubriek ook passages uit De Beauforts dagboek, dat in 1992 door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag is uitgegeven.
NRC Handelsblad van 28-09-1993, pagina 9