Diep ingesleten reflexen
De onvolprezen rubriek ‘Correcties en aanvullingen’ op pagina 2 is te klein voor de correctie die mijn artikel van 3 september behoeft. Daarin had ik geschreven dat minister Kooijmans lord Owen naar Den Haag had ‘gesommeerd’ dan wel ‘op het matje geroepen’ wegens zijn eigengereid optreden als bemiddelaar in de Bosnische crisis.
Dat is niet zo. Lord Owen heeft zichzelf in Den Haag gemeld, nadat hem ter ore was gekomen dat Den Haag bezorgd was over zijn optreden. De associatie die ik maakte met het legendarische ‘Wij waarschuwen Mao voor de laatste maal...’ gaat dus voor minister Kooijmans niet op; wèl voor de Tweede Kamer (behalve het lid Eisma van D66, die vorige week een goed woord voor Owen durfde te doen) en sommige collega's van mij.
Intussen is de vertwijfeling waarin de Bosnische crisis de Kamerleden heeft gestort - welk ander parlement heeft de minister van vakantie teruggeroepen om daarover verantwoording af te leggen? - kenmerkend voor de impasse waarin de Nederlandse buitenlandse politiek - maar zij niet alleen - sinds de val van de Muur is komen te verkeren.
Ben Knapen heeft hierover heldere dingen geschreven in de krant van 4 september. Nu de NAVO, met het verdwijnen van de vijand, haar reden van bestaan eigenlijk heeft verloren en Europa niet in staat blijkt tot één, eigen veiligheidspolitiek, is voor Nederland terugval ‘in zijn vooroorlogse neutralisme, met alle zelfgenoegzaamheid van dien’, niet uitgesloten.
Inderdaad, indien het waar is - wat historici steeds meer aannemen - dat de periode tussen 1945 en 1990 een uitzonderlijke periode is geweest, die zich wat het Westen aangaat, kenmerkte door grote onderlinge samenwerking en zelfs integratie, dan is het te verwachten dat de landen van het Westen terugvallen in hun oude, vertrouwde patronen - Nederland dus in neutralisme.
Neutralisme is overigens een woord dat vóór 1940 nooit gebruikt werd. Het heeft, zoals elk -isme, een ideologische component die in Nederlands vooroorlogse politiek vrijwel ontbrak. Die was strikt, onideologisch neutraal. De ideologische component bestond wèl bij de enkele schaarse denkers over buitenlandse politiek die er toen waren, zoals de volkenrechtsgeleerde C. van Vollenhoven (1874-1933), die Nederland de rol van Jeanne d'Arc in de wereld toedacht. Neutraliteit is onthouding, neutralisme het omgekeerde daarvan.
In minister Pronk ziet Knapen het symbool van het nieuwe mondialisme, dat in feite een neutralisme is (‘want een land dat zich primair als lid van de wereldgemeenschap beschouwt, hoort nergens bij’). Inderdaad is Pronk de geestelijke erfgenaam van Van Vollenhoven (hoewel het mij verbazen zou als hij ooit iets van hem gelezen zou hebben), maar het zou een vergissing zijn hem, wat zijn mondialisme betreft, te beschouwen als slechts de exponent van de (linkervleugel van de) PvdA. Heel wat christen-democraten en zelfs liberalen denken in feite ook zo.
Neutralisme is dus de richting die Nederland in het na-Koude-Oorlogstijdperk wel eens zou kunnen inslaan - met die aantekening dat, aangezien spoedig zou blijken dat Nederland de middelen mist om een wereldomarmende politiek te voeren, het waarschijnlijk weldra in neutraliteit zou terugvallen. Dan pas zou de status quo van 1940 hersteld zijn.
Maar, zoals ik hierboven al aangaf, Nederland is niet het enige land welks buitenlandse politiek na het einde van de Koude Oorlog enigszins radeloos is geworden. Na veertig jaar onder de Amerikaanse paraplu te hebben geleefd, worden alle Westeuropese landen nu geconfronteerd met eigen veiligheidspolitieke verantwoordelijkheid, die zij in die veertig jaar ontwend zijn geraakt te dragen en voorlopig ook niet willen dragen. (Frankrijk is hier een uitzondering.)
Dit is de teneur van een artikel van L.J. Bal en J. Rood in het laatste nummer van Atlantisch Perspectief. Ook zij constateren dat ‘diep ingesleten reflexen (...) met het einde van de Koude Oorlog als het ware weer aan de oppervlakte zijn gekomen’ en dat ‘nationale oriëntaties telkens weer blijken te prevaleren boven het streven naar een gemeenschappelijk Europees beleid’.
De Amerikanen, die vroeger overal het voortouw namen, verwachten nu van de Europeanen dat zij, in Europa althans, zelf het initiatief nemen, zo is ‘een zelfstandig Europees veiligheidsbeleid een voorwaarde geworden voor blijvende Amerikaanse betrokkenheid bij veiligheid en stabiliteit in Europa’.
Maar zo'n zelfstandig Europees veiligheidsbeleid komt er niet. Integendeel, zo'n beleid ‘zou, zoals altijd, als een splijtzwam binnen de Gemeenschap’ werken. ‘Tegenover Atlantisch georiënteerde landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Denemarken en Portugal staan meer op Europese veiligheidsarrangementen gerichte landen, zoals Frankrijk, Spanje en België.’ En Duitsland, het belangrijkste land van Europa?
Wo liegt es? In elk geval dichter bij het oosten dan zijn Europese partners. Dat zal mede zijn politiek bepalen.
Bal en Rood menen weliswaar - waarschijnlijk terecht - dat de tegenstelling tussen Atlantici en ‘Europeanen’ naar de achtergrond is geschoven, onder andere als gevolg van het afnemen van het Amerikaanse engagement in Europa, maar de vermindering van die tegenstelling ‘heeft vooralsnog niet geleid tot grotere consensus tussen de lidstaten (van de Europese Gemeenschap) waar het de veiligheidspolitiek betreft’.
En ‘een veiligheidspolitieke consensus die verder gaat dan afzijdigheid zal welhaast onmogelijk zijn geworden als rond 1995 landen als Zweden, Finland en Oostenrijk tot de EG zullen zijn toegetreden. Deze landen kunnen zich grosso modo uitstekend vinden in het non-beleid van nu en zouden (...) een derde groep kunnen vormen van EG-lidstaten die a priori tegen de ontwikkeling van een daadwerkelijk gemeenschappelijk veiligheidsbeleid zijn’.
Een neutralistisch Nederland zou zich heel goed thuis voelen in die groep. Het is tijd het boek van Ger van Roon Kleine landen in crisistijd: van Oslostaten tot Benelux, 1930-1940 (Amsterdam/Brussel, 1985) uit de kast te halen.
NRC Handelsblad van 07-09-1993, pagina 9