De eerste moderne politicus?
Van de vele auteurs uit het vorige fin de siècle genieten nu eigenlijk nog maar vier bekendheid: Louis Couperus, Marcellus Emants, Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, schrijft Jacqueline Bel in haar proefschrift Nederlandse literatuur in het fin de siècle (Amsterdam University Press, 1993). De rest is vergeten, en meestal terecht, vindt ze.
Behoren schrijvers als P.A. Daum, Frans Coenen, Arthur van Schendel, W.A. Paap en Jac. van Looy, die ook in dat tijdperk schreven (of debuteerden), eveneens tot die rest? Het is waar dat zij niet tot de ‘grootheden’ behoren, maar sommige van hun boeken worden zelfs nu nog herdrukt. Maar goed, zelfs met z'n negenen vormen ze slechts een kleine minderheid van wat er toen schreef.
En toch waren er, onder de nu echt vergetenen, schrijvers die in hun tijd veel succes hadden. Dat blijkt duidelijk uit Jacqueline Bels boek, dat daarom een goede spiegel van die tijd is. Zo genoot de tendensroman Hilda van Suylenburg van Cécile Goekoop destijds een ‘fabelachtige populariteit’ en werd aan het werk van Herman Robbers soms ‘eeuwigheidswaarde’ toegekend. Wie kent ze nog? Daarentegen voorspelde Van Deyssel dat over honderd jaar iedereen de ‘mindere-rangsche feuilleton- of romanschrijver’ Couperus zou zijn vergeten.
Wat is het lot van de politici uit dezelfde tijd (Jacqueline Bel gebruikt de jaren 1885-1900)? Wie kennen we nog? Zonder wetenschappelijke pretentie noem ik: Abraham Kuyper, Domela Nieuwenhuis, Troelstra en Schaepman, maar dat wil niet noodzakelijkerwijs zeggen dat de tijdgenoten niet aan anderen de erepalm gaven. Het is moeilijk hier een criterium te vinden. Voor de schrijvers gebruikt Jacqueline Bel de recensies als maatstaf. Voor de politiek is dat moeilijker, al was het slechts omdat de politieke gezindheid (om van vooroordeel niet te spreken) van de contemporaine criticus het bij voorbaat onmogelijk maakt hun oordeel als criterium te hanteren.
Als we - niettemin - het dagboek van W.H. de Beaufort, die, met enkele onderbrekingen, van 1877 tot 1918 liberaal Kamerlid was, als toets nemen, zien we dat Kuyper daarin inderdaad een prominente plaats inneemt, Troelstra al veel minder vaak genoemd wordt, Schaepman nog minder en Nieuwenhuis nauwelijks.
Daarbij moeten we niet vergeten dat het dagboek tot 1918 loopt en Kuyper in 1900 - het einde van het fin de siècle - zijn hoogtepunt nog moest bereiken. Dat geldt ook voor Troelstra. Schaepman overleed in 1903, terwijl Nieuwenhuis al vóór de eeuwwisseling op zijn retour was. Vele politici, thans vergeten, noemt De Beaufort vaker.
Maar de frequentie waarmee Kuypers naam in dit dagboek genoemd wordt, mag wel als kenmerkend gelden voor 's mans objectieve betekenis. Dat wil niet zeggen dat De Beaufort hem ook bewonderde. Het tegendeel is waar. Kuyper is, door het hele dagboek heen, De Beauforts bête noire. (Schaepman daarentegen niet, wat misschien kan verwonderen bij iemand die, zoals de meeste liberalen, lichtelijk antipapist was).
Kuyper acht hij ‘een volmaakt onbetrouwbaar en gevaarlijk man’ (gevaarlijker dan de socialist Troelstra, schrijft hij ergens), ‘een man die zooveel heeft verricht dat moeielijk het licht kan zien’, ‘wiens gansche leven een aaneenschakeling van knoeierijen is geweest’, die ‘misbruik van den godsdienst’ maakt.
In een poging tot objectieve analyse noemt hij hem ‘het type van den politicus der democratische maatschappij, naar Americaansch model. Voor hem zijn de verkiezingen alles, zijn buitengewone talenten en begaafdheden worden bij uitsluiting gebruikt om de kiezers te bewerken.’ Kuyper de eerste moderne politicus van Nederland?
In elk geval spreekt hier de aristocraat, die de politiek eigenlijk liever aan nette heren voorbehouden ziet, met het parlement als een beschaafd soort sociëteit (wat het ook jarenlang was). Typisch voor een zeker liberalisme is ook deze opmerking (uit 1909):
‘Vele Nederlanders die voor het dogmatische van het Hervormde geloof niet zoo heel veel voelen’ - daar behoort hijzelf zeker ook bij - ‘vinden de kerk een sympathieke instelling en juichen zelfs het streng godsdienstige bestanddeel in zekeren zin toe omdat het een waarborg is voor het behoud van de algemeene zedelijke grondbeginselen der maatschappij, die tegenwoordig hunnen stevigheid meer en meer verliezen.
Nu zal dit ook ophouden wanneer men meer en meer bespeurt dat de godsdienstige gevoelens slechts een aanloop zijn voor de staatkundige partijen en dat in deze godsdienstig-staatkundige partijen de zedelijke beginselen even weinig geacht worden als daarbuiten. In de zeer streng calvinistische kringen, vooral onder de lagere standen, is de zedelijkheid en de deugd als iets bijkomstigs beschouwd, dat beneden de leer stond. Tekortkomingen en misdragingen werden op den rug van den “ouden Adam” geschoven.’ Daarom zien ze de ‘knoeierijen’ van Kuyper, hun vereerde leider, door de vingers.
Aardig is de anekdote die De Beaufort vertelt over het bezoek aan Nederland van de Transvaalse president, Paul Kruger, op wiens gunst de gereformeerden (Afgescheidenen) het alleenrecht meenden te hebben: ‘Toen hij in 's-Gravenhage kwam na zijne reis met de “Gelderland” (het Nederlandse oorlogsschip dat hem was komen ophalen), wilde hij den eersten zondag naar de kerk, en wel naar die waar ook de koningin kwam. Hij gaf dus te kennen dat hij naar de Kloosterkerk of Groote Kerk of een andere Nederlandsch Hervormde Kerk zoude gaan.
Toen de predikant van de Afgescheidene Gemeente te 's-Gravenhage dit vernam werd hij woest van boosheid. Hij schreef aan Kruger dat het een daad van verraad zoude zijn tegenover de Afgescheidenen indien Kruger naar de Hervormde Kerk ging. Maar Kruger was geen man om zich door een dominé te laten ringelooren. Hij deed wat hij wilde en bleef bij zijn plan.
Toen is zondagsmorgens de dochter van den afgescheiden predikant nog bij hem geweest om hem te overreden om naar hare kerk te gaan en is, toen hij opstond om in zijn rijtuig te gaan, aan zijne voeten gevallen en heeft getracht hem met geweld te verhinderen om de kamer te verlaten. Later heeft men hem toen ook nog verketterd omdat hij met een rijtuig naar de kerk ging.’
Later zouden de gereformeerden Kruger en zijn nakomelingen om een andere reden verketteren.
Op 15 en 29 juni, 13 juli en 3 augustus bevatte deze rubriek ook passages uit De Beauforts dagboek, dat in 1992 door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag uitgegeven werd.
NRC Handelsblad van 13-08-1993, pagina 7