Uit een oud dagboek
Mensen die de kennis der geschiedenis irrelevant vinden of er om andere redenen geen belangstelling voor hebben, moeten dit stukje niet lezen. Hier is namelijk iemand aan het woord die van 1845 tot 1918 leefde en in dagboeken zijn kijk op de zaken van toen weergaf.
Hij was, althans in Nederland, niet de eerste de beste. Mr. W.H. de Beaufort was van 1897 tot 1901 minister van buitenlandse zaken. Zowel daarvóór als daarna was hij jarenlang lid van de Tweede en van de Eerste Kamer (liberaal). Hij was redacteur van De Gids, verdienstelijk historicus en lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
Zijn dagboeken zijn dit jaar uitgegeven en werden in deze krant op 13 maart besproken door dr. H. te Velde. In dit artikel worden die dagboeken niet opnieuw besproken, maar alleen passages eruit geciteerd - zoveel mogelijk in chronologische volgorde - die ik interessant of aardig vond. Een puur persoonlijke keuze dus.
1876. ‘Slechte tijdingen uit België. Verkiezingen ten nadeele der clericalen uitgevallen. Thands tapage dans la rue om het ministerie tot aftreding te noopen. Dat is zoo de gewone manier in België. Welk een zegen dat wij van dat land af zijn.’
1881. Over A.E.J. Modderman, minister van Justitie: ‘Modderman idealist: veel kennis, geen het minste begrip van de eischen aan een staatsman gesteld. Lang de lieveling van de Kamer geweest (...). Ik heb hem eens gezegd met voorbedacht, (...) dat ieder groot staatsman scepticus moest zijn en dat de geschiedenis dit bewees. Groote verontwaardiging zijnerzijds natuurlijk.’
1898 (hij is dan minister van Buitenlandse Zaken): ‘Het diner was zeer geanimeerd; ook de Chineese gezant zat aan met zijnen tolk. De man verstond geen enkel woord dat gesproken werd en at vrij onhandig; maar scheen zich toch wel te vermaken.’
1899. De tsaar stelt Den Haag voor als plaats voor de Vredesconferentie. ‘Persoonlijk verlangde ik niet dat de conferentie te 's-Gravenhage zoude bijeenkomen, omdat ik begreep dat dit wel een eer voor ons land zoude zijn, maar tevens een groote last die ons in velerlei moeielijkheden kon brengen. Een kleine staat moet zich zoo veel mogelijk uit het gedrang houden.’ Spoedig zou De Beaufort tot ander inzicht komen.
1899. Over de benoeming van de rechtsgeleerde K. von Stengel tot Duits gedelegeerde ter Vredesconferentie: ... die het dwaze boekje Der ewige Frieden had geschreven (...). In dit boekje, dat in Rusland door de censuur verboden was, werd over het plan van den keizer van Rusland tot het houden der conferentie in zeer afkeurenden zin gesproken. Ook kwamen er allerlei zotte verdedigingsgronden voor den oorlog in voor, waaronder zeker de zotste van allen deze was, dat de oorlog noodzakelijk was voor den vooruitgang der wetenschap, meer in het bijzonder voor die der chirurgie.’
1899. Over het voorstel een Hof van Arbitrage in te stellen en in Den Haag te vestigen: ‘Persoonlijk achtte ik die vestiging een zeer groot voorrecht voor Nederland, daar zij gelijkstond met een neutraliteitsverklaring zonder de daaraan verbonden lasten.’
Deze mening herhaalt hij in 1907, ten tijde van de tweede Vredesconferentie: ‘In de conferentie en in de aanwezigheid van het Hof van Arbitrage in 's-Gravenhage heb ik altijd een sterke waarborg voor onze neutraliteit gezien - wat in ons land zeer weinig wordt gevoeld, maar in het buitenland te meer. De Americaansche gezant Hill zeide mij voor eenige dagen: “Alle kosten en bezwaren die de conferentie u bezorgt, zijn goed besteed; voor uw land is het voor de toekomst een uitstekende zaak”, en een der Zweedsche gedelegeerden zeide mij (...): “Wij zouden wel willen dat Zweden in uwe plaats was. Het geeft u een groote zekerheid van neutraal te kunnen blijven”.’ Zweden zou, zonder Hof van Arbitrage, in twee wereldoorlogen neutraal blijven...
1899. ‘De houding en stemming van het Nederlandsch publiek gedurende de conferentie was merkwaardig en leverde weder het bewijs, hoe de kleine zaken bij ons de aandacht trekken en niet de groote. De stroomingen in de conferentie waarneembaar tusschen de vooral Duitsche militaristische denkbeelden en de antimilitaristische, om het zoo uit te drukken, was uiterst belangwekkend.
Aan de eene zijde de meening dat het leger het belangrijkste element is in den staat, de kern waarom alles zich vormt, de voorstelling dat zonder een groote, allen omvattende militaire inrichting een staat eigenlijk geen reden van bestaan heeft; aan de andere zijde de onder verschillenden vorm uitgesproken overtuiging dat de legers een noodzakelijk kwaad zijn, die de vooruitgang der beschaving zal opruimen of ten minste sterk doen inkrimpen.
Voor dit groote vraagstuk, voor kleine staten zoo gewichtig, had men hier in de pers geen aandacht. Bijna even weinig voor de arbitrage, die haar intrede deed als internationaal instituut; ook deze zaak, zoo belangrijk voor kleine staten, werd niet in haren geheelen omvang en in hare mogelijke hoogst belangrijke gevolgen besproken en overwogen. Het Nederlandsche publiek wijdde gedurende de conferentie slechts hare aandacht aan de vraag of de paus zoude kunnen toetreden, of de Zuid-Afrikaanse republieken zouden worden toegelaten, en verder aan eenige weinig interessante Armeniërs en Turken, die drukte wilden maken.’ (De Beaufort ligt nogal eens met de woordgeslachten overhoop.)
Over de Boerenoorlog, die, met de Vredesconferentie, ongeveer samenviel met De Beauforts ministerschap (en daardoor hem meer werk bezorgde dan Nederlandse ministers van buitenlandse zaken toen gewoonlijk beschoren was), stel ik mij voor in een volgend artikel enkele citaten uit zijn dagboeken te geven. Maar eerst nog een anekdote:
1899. ‘Toen Lord Ampthill (Odo Russell) eens bij den paus was, die dezen beminnelijken Engelschman zeer hoog schatte, werd er over het protestantisme gesproken. Pius IX, die een geestig man was, zeide toen tegen Russell: ‘Voor een Afrikaansche heiden die nooit iets gehoord heeft van het christendom, zal misschien nog genade zijn, maar voor u die tegenover den Stedehouder van Christus nog in uwe dwalingen blijft, nimmer’.
NRC Handelsblad van 15-06-1993