Pronk en de oude Adam
Wanneer mensen er andere ideeën op nahouden dan tien jaar geleden, pleit dat eerder voor hen dan dat hun daarvan een verwijt gemaakt moet worden. Immers, in die tien jaar is de wereld zo veranderd, dat je wel heel verkalkt moet zijn als je daar, in je denken, geen consequenties uit trekt.
Ook minister Pronk is niet meer dezelfde Pronk van tien, laat staan twintig jaar geleden. Is hij daarom inconsequent? Welnee, maar het is wel interessant de ontwikkeling in zijn denken te signaleren, bijvoorbeeld aan de hand van een interview dat hij op 23 mei had voor de IKON (radio).
In dat interview - hij had het al eerder gedaan - constateert hij dat ‘we in de afgelopen veertig jaar, na '45, ervan uitgegaan zijn dat er vrede was, en op de basis van de constatering “er is vrede” praatten we over ontwikkeling’. Maar ‘de cesuur van het begin van de jaren '90 komt er eigenlijk op neer dat er veel minder vrede is’. Conclusie: ‘Vredesbeleid is op dit moment belangrijker dan ontwikkelingsbeleid.’
Dat betekent dat ‘wat wij in het verleden hebben verworven als instrumenten van het ontwikkelingsbeleid, niet per definitie goed is voor de jaren '90. En dat zou kunnen betekenen dat datgene wat we toen als ontwikkelingslanden beschouwden, niet per definitie de landen zijn waarop we ons nu moeten concentreren.
Ik zou nu zeggen: concentreer je vooral op landen waar de conflicten het grootst zijn (...). Dat zijn niet per definitie de armste landen.’ Voor Pronk is ook de doelstelling van de jaren '60 en '70 dat 0,7 of 1 procent - in Nederland 0,9 - van het nationaal inkomen naar ontwikkelingshulp moest gaan, ‘niet heilig’. ‘Je kunt niet meer volstaan met alle oplossingen van de jaren '50, '60 en '70.’
Ook het begrip ‘nieuwe internationale economische orde’, dat zo'n twintig jaar geleden gelanceerd werd, is nauwelijks meer relevant in een tijdperk waarin geweld aan de orde van de dag is en in veel landen grote delen van de bevolking uitgesloten, zo niet afgeslacht worden.
De tijden veranderen, en daarom veranderen ook de prioriteiten. Dat is voor veel mensen, die gewend zijn aan de oude prioriteiten, moeilijk te aanvaarden. Maar die mensen kunnen niet op Pronks geduld rekenen. De interviewer, die vroeg hoe dat nu zit met ontwikkelingshulp in die veranderde wereld, kreeg de wind van voren.
‘Waarom moet toch ieder gesprek over samenlevingsvormen, over politiek, iedere keer weer naar ontwikkelingshulp? (...) Ik ben daar eigenlijk niet zo erg in genteresseerd. (...) Waar we nu voor staan is de noodzaak van een hervorming van systemen, transformatie van samenlevingen, het herstellen van publieke capaciteit en het normen en waarden creëren die verschillen van die van de jaren '80.’
Ontwikkeling ‘in de zin van vooruitgang, ontwikkeling van, voor en door mensen (...) is in deze conflictdecade even een droom’, omdat ‘je ontwikkelingsbeleid en hulpverlening gewoon niet kunt voeren in een situatie waarin mensen worden afgeslacht in een groot aantal landen’. Maar wat doen we? Praten, praten, praten, ‘en tegelijkertijd leidt dit tot talloos meer slachtoffers. Dit is’, zegt Pronk, ‘geen pleidooi voor militaire interventie, maar het is wel een pleidooi voor interventie.’
Hier had de interviewer natuurlijk moeten vragen wat voor soort interventie Pronk voor ogen staat en wat de kans op succes is, maar de arme man was waarschijnlijk nog te verbouwereerd door de afstraffing die hij van Pronk gekregen had, om door te vragen. Zo hoorde de luisteraar alleen maar dat we niet moesten ‘vasthouden aan de gedachte van non-interventie en van de soevereiniteit van de natie’. Hoe dat succes belooft zonder stok achter de deur, kwamen we niet te weten.
Maar het werd duidelijk dat Pronk het zelf ook niet weet. Hij sprak over zijn ‘twijfels’ en zijn ‘voorzichtige noties over het toekomstig beleid’. Die gaan dan wel in de richting van het instellen, ‘binnen naties, van regio's met een grote mate van autonomie, zodat er in ieder geval minder mensen daarbinnen de dupe worden van een meerderheid van de natie in haar totaliteit’, maar hoe dat moet zonder de gewapende hand, is niet duidelijk.
Het is gemakkelijk, te gemakkelijk, de draak te steken met Pronks radeloosheid, maar de vraag mag toch gesteld worden of zij niet, althans gedeeltelijk, toe te schrijven is aan een gebrek aan kennis van de geschiedenis bij iemand die zelf alleen maar de wereld van de Koude Oorlog heeft gekend. In die wereld werden oude tegenstellingen onderdrukt, zodat Pronks tijdgenoten zich helemaal niet van hun bestaan bewust waren.
Met het einde van de Koude Oorlog barstten die tegenstellingen weer uit - with a vengeance, zoals de Engelsen zeggen. Maar niet alleen de Koude Oorlog heeft die tegenstellingen onderdrukt, ook het kolonialisme heeft dat gedaan. Het is geen vergoelijking te constateren dat beide historische verschijnselen een zekere disciplinerende werking op interne conflicten hebben gehad.
Nu komt de oude Adam weer naar voren, en die is - dat zou de rechtzinnige protestant Pronk toch moeten weten - niet goed (of hij nu blank dan wel gekleurd is). De les van de laatste jaren is dat individuen misschien nog wel eens van elkaar kunnen houden, maar collectiviteiten - volken, stammen, godsdiensten - niet.
Sterker nog: collectiviteiten hebben juist, om hun identiteit te handhaven, die afkeer van anderen nodig, kweken die zelfs. Of anders uitgedrukt: xenofobie is de natuurlijke, ruwe toestand van iedere samenleving. (Zelfs de beschaafde Nederlanders houden niet van de Duitsers.)
Wat is het antwoord hierop - behalve het algemene ‘Heb uw vijanden lief’ van Christus? Constructies als de Europese Gemeenschap, die echter niet overal toepasbaar zijn. Zeker lijkt het recept dat Pronk aan J.B. Charles ontleent - ‘Ik verdom het!’ -, hoe begrijpelijk ook, niet erg behulpzaam.
Zou hij het overigens ook verdommen als de politiek, afgaande op zijn uitspraak dat 0,9 procent niet meer heilig voor hem is, zou besluiten zijn begroting te verminderen ten gunste van vredesbeleid, dat - wat daar ook onder moge worden verstaan - naar zijn eigen zeggen nu belangrijker is dan ontwikkelingsbeleid?
NRC Handelsblad van 01-06-1993, pagina 7