Correcties en aanvullingen
Een van de interessantste rubrieken in deze krant is de rubriek ‘Correcties en aanvullingen’, die sinds enkele maanden op pagina 2 staat. Het siert een krant wanneer zij uitkomt voor de fouten die - vaak onvermijdelijk - gemaakt zijn, en als een krant er aanspraak op maakt een paper of record te zijn, is zo'n rubriek zelfs onmisbaar.
Hierdoor genspireerd, wil ik nu enkele correcties en aanvullingen geven op mijn artikel van 30 maart. Dit was getiteld: ‘Onverdachte belangeloosheid’. Deze woorden waren ontleend aan een uitspraak van de Leidse jurist C. van Vollenhoven (1874-1933), die in 1913 in zijn brochure De eendracht van het land had gesteld dat Nederland ‘in onverdachte belangeloosheid’ de meerdere was van Frankrijk en Amerika - om maar te zwijgen van Duitsland en Engeland.
Dit had ik een droombeeld genoemd, omdat geen enkel land zonder belangen is en omdat, zelfs als wij zouden geloven geen belangen te hebben, anderen, die gewoonlijk cynischer zijn, zouden weigeren dit aan te nemen. Niettemin is dit droombeeld vele Nederlanders dierbaar gebleven.
Maar hier is het mij nu niet om te doen. In dit artikel had ik de tegenwoordige minister van buitenlandse zaken, mr. P.H. Kooijmans, die tot voor kort in Leiden de leerstoel volkenrecht bezette, een ‘verre opvolger op de Leidse leerstoel’ van Van Vollenhoven genoemd. Dat was niet juist. Van Vollenhoven was wel deskundige in het volkenrecht, maar hij doceerde dat niet in Leiden.
Zijn leeropdracht luidde sinds 1901: ‘Het Mohammedaansch recht en de overige volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch-Indië; het staatsrecht en de inrichting van 's Rijks koloniën en overzeesche bezittingen; de Indische wetboeken.’ (Heeft iemand ooit een uitvoerigere universitaire leeropdracht gehad?) Het volkenrecht werd pas van 1912 af in Leiden gedoceerd, toen jhr. mr. W.J.M. van Eysinga hierin hoogleraar werd.
Van Vollenhoven is dus niet, in de strikte zin des woords, een verre voorganger van Kooijmans in Leiden. Het is dan ook het Instituut voor Recht en Bestuur in Niet-Westerse Landen van de faculteit der rechtsgeleerdheid, en niet het instituut van volkenrecht, dat naar hem genoemd is.
Dit is de eerste correctie. De andere betreft eerder interpretaties dan feiten, maar zijn toch ter zake. Ik had geschreven dat ‘de hoogstaande Van Vollenhoven onmogelijk van schijnheiligheid beticht (kon) worden’. Dat gold die uitspraak over Nederlands ‘onverdachte belangeloosheid’, maar op ander gebied werd hij daar wèl van beticht, zo deelt dr. J.M. Otto, die aan bovengenoemd instituut verbonden is, mij mee.
Van Vollenhoven behoorde tot de zogenaamde ‘ethische’ richting inzake het koloniaal bestuur. Ja, hij was er een van de inspiratoren van. Zijn tegenstanders betichtten hem wel degelijk van schijnheiligheid, sterker nog: van verzaking van landsbelang. Zij stelden daarom in Utrecht een tegenfaculteit in, die, omdat zij medegefinancierd werd door de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij, de ‘oliefaculteit’ genoemd werd en waartoe, onder anderen, de dichter-politicus F.C. Gerretson behoorde.
Maar erger voor Van Vollenhoven was dat hij ook door Indonesische nationalisten en juristen niet helemaal vertrouwd werd: zij legden zijn pleidooien voor adatrecht uit als een verkapte verdeel-en-heerspolitiek. Door accentuering van het adatrecht immers werden de culturele verschillen tussen de delen van de archipel aangescherpt, terwijl de unificerende invloed van het islamitische recht werd belemmerd.
Dit is de tragiek van de ethische school: zij werd gewantrouwd door diegenen met wie zij juist het beste voor had (en voor wie zij, objectief gesproken, ook veel gedaan heeft). Soms hadden nationalisten liever te maken met een ouderwetse kolonialist, van wie ze tenminste wisten wat ze aan hem hadden, dan met Nederlanders die, hoe hoogstaand ook, het kolonialisme per slot van rekening alleen maar wilden verbeteren, niet afschaffen. Ook kon het paternalisme dat velen hunner niet vreemd was, hen ergeren.
De geschiedenis herhaalt zich op dit punt. Nederlandse standpunten inzake ontwikkelingssamenwerking, de naleving van mensenrechten, de strijd tegen ontbossing - boycot van tropisch hardhout bijvoorbeeld - worden in eigen land niet vaak als schijnheilig betiteld, maar wèl door anderen, vooral in de betrokken landen. Daar zijn we ons hier nauwelijks van bewust. Zeker behoort deze wetenschap niet tot het pakket ‘bewustwording’ op scholen en elders.
Kortom, hoe we ook ons best doen, we zijn en blijven europeo-, zo niet neerlandocentrisch. Dat geldt ook voor mijn opmerking in mijn artikel van 30 maart dat Nederlanders, anders dan Duitsers, nooit aanleiding zullen geven tot de verdenking weer op macht uit te zijn. Daar zullen mede-Europeanen ons inderdaad niet gauw van verdenken, maar anderen?
Hoe denken ze daar bijvoorbeeld over in Suriname en de Nederlandse Antillen? Maar ook in andere landen, die geen verleden hebben als Nederlands koloniaal gebied, worden Nederlanders in de eerste plaats als Europeanen, als westerlingen of blanken gezien en dus niet zelden er - terecht of ten onrechte - van verdacht ‘weer op macht uit te zijn’ of, op z'n minst, onwetende instrumenten van een machtspolitiek te zijn. Goede bedoelingen zijn niet altijd voor iedereen overtuigend.
NRC Handelsblad van 11-05-1993, pagina 11