Op lange termijn funest?
Met Den Uyl heb ik slechts één keer een iets langer gesprek gehad. Het was aan de bar van een Velps motel, waar we elkaar troffen - beiden, los van elkaar, spijbelend van de conferentie elders in dat motel. Hoe het kwam weet ik niet meer, maar het gesprek ging al gauw over Karl Barth. Niet dat ik iets afwist van die Zwitserse theoloog. Maar daar gaat het niet om. Het, voor mij, verrassende was dat Den Uyl er, naar mijn indruk, alles van afwist.
Ik was gefascineerd. Wie verwacht nu van een Nederlandse politicus zoveel eruditie? Bovendien spreidde Den Uyl daarbij helemaal niet de eigenschappen tentoon die mij, wanneer hij over politiek sprak, zo vaak ergerden: een drammerigheid, ja gedrevenheid, een betweterigheid en een behoefte de gesprekspartner vliegen af te vangen. Kortom, ik kon me nu wel voorstellen dat mensen die hem beter kenden en bovendien politiek geestverwant van hem waren, hem bijna vereerden. Die man had in elk geval iets.
Dat hij dat charisma nog ver na zijn dood uitstraalt, blijkt wel uit de herinneringen die opgehaald worden nu zijn archief opengesteld is. Hans Ree schreef, niet ten onrechte, op 4 mei in deze krant dat de kritische journalist Joop van Tijn, die voorinzage had gehad, in zijn weekblad Vrij Nederland over Den Uyl schreef in een ‘oranjeklantenzwijmeltoon die beschrijvers van het Koninklijk Huis al jaren geleden hebben afgelegd’.
Maar al die nostalgie, die soms aan heiligenverering grenst, mag ons niet beletten te vragen wat de bevlogen en inspirerende Den Uyl nu eigenlijk tot stand heeft gebracht. Intelligent was hij zeker, een raspoliticus eveneens, maar was hij niet meer een geleide dan een leider? En vertoonde hij altijd wel de moed die het ogenblik vereiste? Die vragen kwamen bij mij op toen ik het paginagrote artikel van John Jansen van Galen (ook een bewonderaar van Den Uyl) over hem las in Het Parool van 1 mei. Een paar citaten:
‘In de politicus Den Uyl botsten voortdurend tactiek en strategie, en niet zelden verijdelde de eerste de tweede. Door Nieuw Links het voordeel van de twijfel te gunnen, hield hij deze stroming binnenboord. Maar in de economische crisis waar hij als premier mee te maken kreeg, had hij waarschijnlijk meer baat gehad bij de strikte financieringspolitiek van Drees dan bij de jongelui die vonden dat de overheid het “welzijn” van de mensen diende te financieren.
En zo is het ook met de strategie van de polarisatie, waarvan hij zijns ondanks het boegbeeld werd: op korte termijn succesvol, op lange termijn funest. Van huis uit was Den Uyl geen polarisator, niet iemand die het eigen gelijk zocht; eerder een politicus die zich in het taaie gevecht om het compromis als een terriër zou weren (...).
Niettemin was hij aanvoerder van de PvdA in de periode waarin de polarisatie zo ongeveer het nieuwe beginselprogram leek - met anti-KVP-moties, programcolleges, meerderheidsstrategie en al. Het leidde tot de electorale successen van de jaren zeventig, maar ook tot het isolement van de jaren tachtig.’
In de oliecrisis van 1973 sprak hij, in het eerste jaar van zijn kabinet, de beroemde woorden dat de oude tijden ‘nooit meer terugkomen’, maar hij durfde het niet aan zijn achterban met de consequenties van deze uitspraak te confronteren, zeker niet na de verwachtingen die hij bij zijn aantreden had gewekt. ‘Kennelijk’, zo schrijft JJvG, ‘werd het tactisch onverstandig geacht om al binnen een jaar de achterban duidelijk te maken dat men zich hiervan niet al te veel moest voorstellen. Zo organiseerde Den Uyl als het ware zelf de frustraties over de geringe hervormingen die zijn kabinet tot stand bracht. (...)
De tragiek van Den Uyl is dat hij vaak scherp inzag waar het beleid spaak liep, maar daaraan dikwijls geen consequenties verbond. Onder zijn premierschap, maar ook al daarvóór, werd de verzorgingsstaat niet zozeer verder uitgebouwd, hij maakte een kwalitatieve omslag door. Van bescherming der burgers tegen onheil (ziekte, werkloosheid, arbeidsongeschiktheid) kwam het tot begeleiding van burgers naar het heil. De overheid diende hun “welzijn”, zeg maar geluk, te bewerkstelligen.
Zo werd bijvoorbeeld hun politieke “bewustwording” gestimuleerd door deze te subsidiëren. Den Uyl erkende later tegenover mij dat subsidie en kanalisering van het actiegroepwezen leidt tot bureaucratisering, verstening en uiteindelijk verlamming van politiek activisme. Hier had de staat zijn hand overspeeld. Maar die ontwikkeling had haar beslag gekregen onder zijn auspiciën.’
Jansen van Galen noemt dit Den Uyls ‘tragiek’. Maar kunnen de misrekeningen van een politicus, zijn onvermogen of onwil de consequenties van zijn inzichten te aanvaarden of zich te verzetten tegen de waan en de grillen van zijn achterban, tragisch genoemd worden? Niet elk falen is tragisch. Vaak is het gewoon een kwestie van te kort schieten.
Heeft de periode-Den Uyl, die veel langer heeft geduurd dan het kabinet van die naam, het land en zijn partij meer goed dan kwaad gedaan of omgekeerd? Wanneer wij de balans van Jansen van Galens analyse trekken, dan is, wat het land betreft, de neiging sterk voor het tweede te opteren. We zitten nòg met de naweeën van de excessen van de jaren zeventig - al moet daar onmiddellijk aan toegevoegd worden dat de capitulatie voor de ‘revolutie van de verwende kinderen’ al lang vóór het kabinet-Den Uyl begonnen was, dus onder rechtse kabinetten.
Eén grote dienst heeft Den Uyl het land zeker bewezen: hij heeft, met zijn optreden in de affaire-Lockheed, de monarchie gered. Hier heeft hij zich als staatsman betoond. Maar het is de vraag of hij, de socialist, graag dáárom herinnerd had willen worden. Zeker is dat hij andere kansen om, zoals Drees, een soort nationale vaderfiguur te worden bewust heeft laten lopen. Zijn beschikking zijn archief niet aan het Algemeen Rijks Archief, maar aan het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis na te laten, is op zichzelf al een bewijs van zijn partijdigheid.
En zijn partij? Heeft hij haar meer goed dan kwaad gedaan? Je kunt zeggen dat hij haar in de jaren zestig ook heeft gered, door een splitsing te voorkomen - zij het dat dit ten koste ging van zijn eigen overtuiging, die weinig gemeen had met het schijnrevolutionarisme van Nieuw Links. Hij heeft haar zelfs, in 1977, de grootste overwinning bezorgd die zij ooit had (en heeft) geboekt. Maar tegelijkertijd heeft hij kiemen gelegd voor het bederf van nu.
Maar het zou onbillijk zijn dit uitsluitend aan hem te wijten. De sociaal-democratie verkeert overal in een crisis. Het lot van Kinnock, Engholm en Bérégovoy bewijst dit (in het laatste geval wèl op tragische wijze). Een Den Uyl die meer strateeg dan tacticus zou zijn geweest, zou de PvdA de neergang van vandaag niet hebben bespaard.
NRC Handelsblad van 07-05-1993, pagina 7