De bron van goed en kwaad
Wat is de ethische basis van onze democratie? Deze vraag stelde Ben Knapen in zijn toespraak op een bijeenkomst ter gelegenheid van het afscheid van mr. B.J. Asscher als president van de arrondissementsrechtbank in Amsterdam. Wie er zelf niet bij was, heeft in alle rust kennis kunnen nemen van de inhoud van die toespraak, die afgedrukt stond in de krant van verleden zaterdag (1 mei).
Wat is de ethische basis van onze democratie? ‘Wat doet een samenleving tegen de fatale neiging van haar burgers zichzelf minder als deel van het democratische systeem te verstaan, maar voornamelijk als klant van een dienstenconcern, dat slechts tot taak heeft burgers te verzorgen en, zo mogelijk, te verrijken?’
En: ‘Secularisatie, individualisering en ontideologisering zijn de drie modewoorden van het laatste halve decennium, en ze maken het alle drie moeilijk om er normen en waarden mee vast te stellen. (...) Een democratie zonder ethische noemer raakt in moeilijkheden.’
Dat zijn, geloof ik, wel de kernpassages van althans de eerste helft van Knapens betoog. Het zijn niet alleen kernpassages, het zijn ook kernvragen, en de antwoorden die de door Knapen geciteerde politici erop geven, zijn niet bevredigend. In feite zien zij de ethiek van de democratie geworteld in het eigenbelang van de burger, en dat lijkt op z'n minst geen stevige basis.
Maar misschien moet Knapen nog dieper boren, teneinde de politici uit hun tent te lokken met antwoorden die zich niet beperken tot het reilen en zeilen van de democratie. Immers, wanneer we het over ethiek hebben, hebben we het over goed en kwaad, en wanneer we het dáárover hebben, ontkomen we niet aan de vraag: wat is de bron van goed en kwaad? Wie is de laatste rechter die uitmaakt wat goed en wat kwaad is?
Die rechter kunnen wijzelf niet zijn, want dan zouden we rechter in eigen zaak zijn. Daarom is ook het geweten als ultieme rechtsinstantie ongeschikt - niet omdat het volgens Schopenhauer voor ongeveer eenvijfde bestaat uit mensenvrees, eenvijfde uit bijgeloof, eenvijfde uit gewoonte, eenvijfde uit vooroordeel en eenvijfde uit ijdelheid (wat allemaal waar is), maar omdat het geweten evenmin een onpartijdige bron is.
De samenleving - want daar hebben we het over: de asociale mens heeft geen ethiek nodig - heeft dus een ethiek nodig waarvan de bron buiten haar ligt, dus buitenmenselijk is. We komen aldus uit op de religie - welke religie dan ook - zonder welker noemer de democratie ten slotte in moeilijkheden raakt.
Je hoeft zelf niet noodzakelijkerwijs religieus te zijn om tot deze conclusie te komen. Er zijn heel wat ongelovigen die menen dat het uiteindelijk de religie (het woord betekent: binding) is waaraan een samenleving de normen en waarden ontleent die haar bijeenhouden, haar samenleving doen blijven.
Ogenschijnlijk is die waardering van de religie van de kant van mensen die zelf niet kunnen geloven, gratuite, zo niet hypocriet. Je kunt hun positie ook anders zien en hen rangschikken onder degenen die, met Faust, zeggen: ‘Die Botschaft hör' ich wohl, allein mir fehlt der Glaube.’ Dan krijgt hun positie bijna iets tragisch.
Ook Huizinga, voor wie de democratie gebaseerd diende te zijn op fortitudo, iustitia, prudentia en temperantia, zag deze ‘vier klassieke eigenschappen’ (het woord is van Knapen) ten slotte voortvloeien uit de religie. Een rede die hij in 1938 te Wenen had moeten houden, maar wegens de Anschluss niet heeft kunnen houden, bevat deze passage:
‘Een geslacht dat losgescheurd is van alle ethische wortels, kon zich laven aan de ijdele woorden van een herosch levensideaal en geloofde zich daarmee te kunnen voeden.’ (Let wel: dit is 1938, en Huizinga had hier natuurlijk fascisme en nationaal-socialisme op het oog; nu zou hij andere idealen hebben ontmaskerd.)
‘Dat was slechts mogelijk doordat de mensen hun contact met het heilige hadden verloren. In de heerschappij van een waarlijk diep, louter en levend geloof zou natuurlijk het begin van een genezing der beschaving liggen. (...) Dit geloof zou voor West-Europa slechts het christelijk geloof kunnen zijn. (...)
Hoevelen, die niet tot een kerkelijke gemeenschap behoorden of er geen filosofisch geformuleerde wereldbeschouwing op na hielden, vonden niet (...) aan het eind van hun beschouwingen de meest adequate uitdrukking van de menselijke verhouding tot het Zijn in die christelijke ethiek en in de religieuze grondbegrippen van genade en verlossing. Ook wanneer het voor hen slechts een vermoeden en een hoop zou zijn, geeft het hun toch een houding in het leven.’ Huizinga, van doopsgezinde afkomst, was kennelijk min of meer religieus (zonder, voor zover ik weet, kerkganger of zelfs lidmaat te zijn). Maar nogmaals: je hoeft dat zelf niet te zijn om toch de waarde van de religie als bindende factor van een samenleving en als oerbron van haar normen en waarden te erkennen.
En zeker is er geen aanleiding voor gelovigen een triomflied aan te heffen: zie je wel, God bestaat. De conclusie dat een samenleving zonder religieuze noemer in moeilijkheden raakt, is nog geen godsbewijs.
NRC Handelsblad van 04-05-1993, pagina 7