Aapjes kijken bij Sonja
Allen zijn we blijkbaar, bewust of onbewust, in de ban van het vooruitgangsgeloof, dat ons de ogen doet sluiten voor zaken die daar niet mee in overeenstemming zijn, zoals de toeneming van het aantal mensen die nieuwe of oude zekerheden zoeken of althans genoeg hebben van de relativering of, sterker, de ridiculisering van bijna alle waarden. Vandaar dat de groei van de Evangelische Omroep (EO), die de NRCV in ledental is voorbijgestreefd, ons heeft verrast.
Dit was de teneur van mijn artikel van 19 januari, en ik concludeerde dat die ‘hooghartige onverschilligheid’ van de Nederlandse spraakmakende gemeente jegens andersdenkenden - een hooghartige onverschilligheid die grotendeels de media beheerst - in feite ‘veel verontrustender is dan de groei van de EO’ zelf.
Vind ik die groei dan verontrustend? Zo vroeg mij een lezer. Terecht, want ik had mij onzorgvuldig uitgedrukt. Ik vind de groei van de EO, al is hij mijn oproep niet, niet verontrustend. Hij is op zichzelf een gezonde, althans natuurlijke reactie op die relativering en ridiculisering, die velen kennelijk niet meer een bevredigend antwoord vinden op de onzekerheden van deze tijd.
Ik ga verder: ik onderschrijf de stelling die de historicus A.Th. van Deursen een jaar of zeven geleden poneerde: ‘dat de rivaliteit tussen een levenskrachtig humanisme en een gezond calvinisme de beschaving omhoog stuwde, en dat de goede tijden voorbij waren toen het calvinisme niet meer in staat bleek volwaardig partij te geven.’
Van Deursen formuleerde die stelling in de verleden tijd, omdat hij over het verleden sprak. Maar zijn stelling laat zich gemakkelijk in de tegenwoordige tijd transponeren: de rivaliteit tussen krachtige levensbeschouwingen is een voorwaarde voor een gezonde cultuur - ja voor die levensbeschouwingen zelf.
In zoverre verwelkom ik de groei van de EO. In elk geval neem ik hem serieus. Dat heeft R. Kuiper, voorzitter van de Vereniging van Christen-Historici, heel goed begrepen blijkens zijn voortreffelijke artikel (27 januari) over ‘De verrassende persistentie van het orthodoxe protestantisme’, waarin hij reageerde op mijn artikel van 19 januari.
Ik acht mij dan ook ontslagen van de plicht te reageren op het ingezonden stuk van mr. F.B. Bakels RSzn (25 januari), die mij ‘onwetendheid, vermengd met sarcasme en spijtigheid’, verweet. De ernst waarmee Kuiper mijn poging tot analyse ondersteunde en aanvulde, is afdoende logenstraffing van deze bewering, die alleen juist is voor zover zij mijn onwetendheid betreft.
Intussen hebben we onlangs op de televisie weer eens een bevestiging kunnen zien dat de spraakmakende gemeente andersdenkenden ridiculiseert. Sonja Barend had enkele strikt rooms-katholieken in haar praatprogramma uitgenodigd. De armen wisten blijkbaar niet waaraan zij zich overgeleverd hadden. Het werd een avond ‘aapjes kijken’.
Sonja vroeg hun op een goed ogenblik of ze allemaal tegen de pil waren. Op hun volmondig ja barstte de zaal in lachen uit. Hetzelfde gebeurde na de - ontkennend beantwoorde - vraag of ze voorhuwelijks geslachtsverkeer geoorloofd vonden. Dat is dan het tolerante Amsterdam! (Terecht stelt een briefschrijfster in Trouw (20 januari) de vraag of een zelfde antwoord uit joodse of moslimmond ook zo'n salvo van hilariteit zou hebben uitgelokt.)
Goed, deze keer waren het geen rechtzinnige protestanten, maar rechtzinnige rooms-katholieken die het mikpunt waren van spot. Maar dat doet niets af aan de geldigheid van de stelling: andersdenkenden worden door de spraakmakende gemeente in Nederland niet serieus genomen, en dat roept natuurlijk reacties op. Dat die reacties zich onder andere uiten in een groei van de EO ligt voor de hand, en even voor de hand ligt het dat die groei niet uitsluitend toe te schrijven is aan een toeneming van het aantal orthodox-protestanten. De redenen om lid van de EO te worden zijn zeer gevarieerd, zoals blijkt uit de brieven die ik op mijn artikel van 19 januari mocht ontvangen.
Zo was er een zoon van geassimileerde joden, die schreef dat hij ‘de viezigheid zat was waarmee men via andere omroepen telkens weer geconfronteerd wordt’. Soortgelijke gevoelens uitte Ch.G.N. van Bussel, van huis uit katholiek, in zijn ingezonden stuk van 25 januari.
Een lid van een borrelclub op de Haagse Witte sociëteit schreef mij dat hem onlangs tot zijn verrassing gebleken was dat zeven van de tien leden van die club, van wie slechts één zeer principieel hervormd was (en de rest waarschijnlijk min of meer liberaal), lid van de EO waren. Misschien niet erg representatief, maar helemaal weg te lachen is dit ook weer niet. Een zelfde verschijnsel als het ‘Zet meer liberalen naast Colijn’ van 1937?
Een briefschrijfster was lid van de EO geworden omdat die vierkant voor Israel was, een andere om de neutrale reden dat die omroep zulke ‘prachtige natuurfilms’ bracht. En ten slotte was er een die tientjeslid was geworden ter wille van de pluriformiteit van ons omroepbestel: net zomin als de VPRO mocht de EO van hem verdwijnen.
De laatste redengeving benadert nog het meest de voorwaarde waarvan, volgens Van Deursen, de omhoogstuwing van onze beschaving afhankelijk is: rivaliteit tussen ‘een levenskrachtig humanisme en een gezond calvinisme’ (of, neem ik aan, een andere sterke geloofsovertuiging). De vraag is natuurlijk of de VPRO (dan wel de Vara of de AVRO) voor humanistisch kan doorgaan en of het Humanistisch Verbond levenskrachtig is.
NRC Handelsblad van 02-02-1993, pagina 9