Geen fascisme zonder demos
In een vraaggesprek met het Parijse dagblad Le Monde zei de historicus Georges Duby, die de ‘meest eminente vertegenwoordiger van de derde generatie van de school der Annales’ genoemd wordt, onlangs de indruk te hebben dat hij en zijn collega's leden onder een zekere ‘terugslag’, een gebrek aan ‘vechtlust’.
Hoe kwam dat? ‘Alles waarvoor Lucien Febvre, Marcel Bloch en Fernand Braudel hadden gevochten, was nu overal aanvaard, zelfs door de meest reactionaire van onze tegenstanders. De vijandelijke citadel had zich onvoorwaardelijk overgegeven. Meesters van het terrein, zijn we stilaan ingesluimerd op onze lauweren. De externe uitdagingen die ons vroeger zo hadden gestimuleerd, wachten wij nu tevergeefs. Geen tegenstanders meer en, na het debâcle der ideologieën, geen serieuze vraagstellingen meer.’
Als dat zo is, dan moeten wij het verwelkomen dat een stelling die ik hier onlangs (15 januari) heb geponeerd, tegenstanders gevonden heeft. Die stelling luidde, kort gezegd, aldus: er bestaat een innig verband tussen fascisme en democratie, in die zin dat het eerste altijd een produkt, een bastaard, is geweest van de massademocratie; het is dan ook altijd, in tegenstelling tot rechts-autoritaire regimes à la Franco, een massabeweging geweest.
Hierop hebben de geschiedenisleraar dr. E.M. Janssen (19 januari) en de oud-commentator van deze krant mr. K.M. Schreiner (22 januari) gereageerd. De laatste bestrijdt mijn stelling nauwelijks, maar vult haar eerder aan met - op zichzelf onbetwistbare - gegevens omtrent de steun die Hitler uit conservatieve hoek heeft gekregen bij zijn machtsovername in 1933.
Blijkbaar is mijn stelling voor velen nog verrassend, zo niet schokkend, hoewel zij niet nieuw is. Bevoegderen dan ik, zoals George L. Mosse en, naar mij is verzekerd, J.L. Talmon, Zeev Sternhell en Hannah Arendt, hebben haar eerder verdedigd. Laat ik, ter nadere staving, citeren uit een interview dat de eerste heeft gegeven aan Chris Quispel en Peer Vries in Leidschrift 7 (1990/1991), het tijdschrift van de Leidse studenten geschiedenis.
Mosse gaat nog verder dan ik. Terwijl ik beweerde dat het fascisme voortkomt uit de (massa)democratie, zegt hij dat het, anders dan rechtse bewegingen als de Action française, een ‘democratische beweging’ is. Dat zal mensen pas goed schokken, en daarom legt hij dit als volgt uit:
‘Mensen vinden het altijd erg moeilijk te begrijpen dat het fascisme een democratische beweging is. Ik geloof dat men over 't algemeen het woord “democratisch” in een zeer “kunstmatige” manier gebruikt, alsof het alleen slaat op de parlementaire democratie. Voor miljoenen mensen was dat geen democratisch stelsel. Zij vinden dat het gaan naar de stembus vervelend is en geen effect heeft.
Het deelnemen aan een massademonstratie of -bijeenkomst geeft daarentegen een groot gevoel van participatie. De kracht van het fascisme was zijn democratische kracht. Het is een misverstand een beweging als de Action française te vereenzelvigen met fascisme. Zij haatte de massa's. Haar leiders gaven geen zier voor massale steun van het publiek. Zij waren conservatief, niet democratisch.’
En Franco? ‘Alleen onwetenden zeggen dat het Spanje van Franco fascistisch was. Het was een militaire dictatuur. Het was zeker geen fascistisch regime. De (Spaanse) fascisten waren leden van de Falange. Franco onderdrukte hen.’ (Dit mag dr. Janssen zich aantrekken, die het ‘een aantoonbaar onhoudbare bewering’ acht dat het regime van Franco niet fascistisch was, zonder dit overigens aan te tonen.)
Mossse gaat verder: ‘Het verschil tussen reactionaire of conservatieve regimes en fascistische regimes is heel belangrijk. Fascistische regimes zijn over 't algemeen niet reactionair. Ze zijn moderniserende regimes. Zowel Hitler als Mussolini heeft veel gemoderniseerd. Ze gaven om de lagere klassen, vooral de kleine burgerstand, waartoe zo vele nazileiders behoorden, maar deden ook veel voor de arbeiders. Ze geloofden in een functionele hiërarchie, niet in een statushiërarchie.’
Conservatieve regimes, zoals die van Franco of Horthy (Hongarije), zijn ‘gebaseerd op voorrechten. Nationaal-socialisme en fascisme veranderden de heersende elites; zij maakten het mogelijk voor nieuwe elites om op te stijgen.’ Zo heeft Hitler de officiersstand voor iedereen geopend en, volgens de liberaal Ralf Dahrendorf, de Duitse samenleving meer gerevolutioneerd dan wie dan ook vóór hem (en de communist Bertolt Brecht juichte het toe dat hij na de aanslag van 20 juli 1944 een slachting onder de ‘junkergeneräle’ aanrichtte).
Dat is wat Mosse onder het ‘democratische’ karakter van het fascisme verstaat. Volgens hem is ‘de Franse Revolutie erg belangrijk voor een begrip van het fascisme en zijn kenmerken. Toen kreeg je de eerste, als je wilt “democratische” beweging, de eerste massabeweging. Toen werden de massa's voor het eerst deel van het politieke proces. (...) Je kunt geen fascisme hebben zonder “demos” (volk).’
Tot zover Mosse, een erkende autoriteit in de studie van fascisme en nationaal-socialisme. In een eerdere jaargang van Leidschrift (1986/87, 3) had drs. P.H.H. Vries (een van Mosses interviewers) al een uitvoerige analyse gegeven van het zogenaamde fascisme van Franco, waaruit ik alleen, ten overvloede, het volgende aanhaal:
‘De franquisten noemden zichzelf alleen tussen 1940 en 1943 openlijk fascisten. (...) Er was in Spanje geen sprake van een fascistische massabeweging, die de macht veroverde, vervolgens de samenleving aan zich onderwierp en daarbij het leger aan haar kant kreeg of, waar nodig, zuiverde.’ (Bij de verkiezingen van februari 1936, vijf maanden vóór het uitbarsten van de burgeroorlog, had de Falange slechts 0,44 procent van de stemmen gekregen; vergelijk dat met de 33,1 procent die Hitlers NSDAP in de laatste verkiezingen vóór de Machtsovername kreeg).
Dit is, schrijft Vries, ‘een relevant verschil met de situatie in Duitsland en Italië. Ideologisch gezien was het franquisme eerder autoritair-reactionair dan fascistisch. De machtsbasis ervan vormden leger, grootgrondbezittes en “Finanzkapital”, en niet de groepen die de ruggegraat van fascistische bewegingen en regimes elders vormden.’ Elders? In feite alleen Duitsland, Italië en, wellicht, Argentinië.
De oplettende lezer zal gemerkt hebben dat ik deze keer het verzamelwoord fascisme niet tussen aanhalingstekens heb gezet, zoals ik op 15 januari deed. Niet dat ik geen verschil meer zie tussen het eigenlijke (Italiaanse) fascisme en het (Duitse) nationaal-socialisme, maar ik acht de kwestie eerder van semantisch dan van wezenlijk belang.
Wie, met dr. Janssen en ‘honderden geschiedenisleraren’, het wetenschappelijk verantwoord acht de term fascisme voor het nationaal-socialisme te gebruiken, vindt in elk geval een andere autoriteit op dit gebied aan zijn zijde: Ernst Nolte, die in zijn standaardwerk, Der Faschismus in seiner Epoche, de royalistische Action française, het Italiaanse fascisme en het nationaal-socialisme onder deze ene noemer laat vallen.
Is deze discussie alleen maar van historisch, academisch belang? Nee, want als de stelling juist is dat fascisme uit de (massa)democratie voortkomt of, sterker, in feite een ‘democratische’ beweging is, dan blijft het een gevaar - onder welke naam het zich ook aandient.
NRC Handelsblad van 29-01-1993, pagina 9