Clinton, Lubbers en Clausewitz
Iedere Democraat die na een periode van Republikeins bewind het presidentschap van de Verenigde Staten aanvaardt, wekt grote verwachtingen. Zo ook William Jefferson Clinton, die eergisteren Amerika's 42ste president werd: ‘Vandaag beloven wij dat het tijdperk van impasse en willoosheid voorbij is; een nieuw seizoen van Amerikaanse vernieuwing is begonnen.’
Met soortgelijke visionaire woorden aanvaardden ook zijn Democratische voorgangers Carter, Johnson, Kennedy en Roosevelt hun ambt. De laatste noemde Clinton in zijn inaugurele rede met zoveel woorden, maar het is Kennedy, die president werd toen Clinton veertien was, die zijn grote voorbeeld is.
Is het zo'n gelukkig voorbeeld? Per slot van rekening was Kennedy verantwoordelijk voor de rampzalige invasie in de Cubaanse Varkensbaai, drie maanden na zijn ambtsaanvaarding. Erger nog: Kennedy was het die, meer dan iemand anders, de beslissende stappen zette die zouden leiden tot Amerika's fatale verwikkeling in Vietnam. En verder leefde hij te kort om iets blijvends tot stand te kunnen brengen.
Het is dus goed om bij het begin van een nieuw presidentschap enige terughoudendheid te betrachten en zich niet te laten meeslepen door de euforie van het ogenblik of het idealisme van een jonge president. Toch bouwt zelfs een oude politieke rot als minister-president Lubbers zijn verwachtingen op de nieuwe president.
Hij doet dit in een interview in Vrij Nederland van deze week. ‘Ik hoop dat de nieuwe administratie’ - hij bedoelt: regering - ‘van de Verenigde Staten het initiatief neemt.’ Onlangs nog hadden de scheidende minister Van den Broek en hij ‘tegenover elkaar de hoop uitgesproken dat Clinton voor een hardere aanpak kiest’.
Een harde aanpak waarin? In Joegoslavië, want de machteloosheid die Europa daar ten toon spreidde, had Lubbers beurtelings ‘grenzeloos geïrriteerd’, ‘moedeloos’, ‘triest’ en ‘soms ook woedend’ gemaakt. Zo zien we weer eens: zonder initiatief van Amerika gebeurt er niets, alle fraaie Europese verklaringen ten spijt.
Maar het is de vraag of Clinton, ondanks enkele geluiden die hij in die richting heeft laten horen, inderdaad het initiatief zal nemen in ex-Joegoslavië en daar hard zal optreden. Zijn militaire adviseurs zijn er in elk geval mordicus tegen. ‘We doen in woestijnen, niet in bergen’, zeggen ze.
Zeker, de Verenigde Staten zijn het machtigste - ook militair machtigste - land ter wereld, maar zonder duidelijk gedefinieerd en ook bereikbaar doel heeft die superioriteit geen waarde. Dat heeft Clausewitz al geleerd. Amerika kan misschien wel elke tegenstander op de knieën krijgen - met Servië zal dat moeilijker gaan dan met Somalië - maar als dat gebeurd is, wat dan?
Als na het einde van de Amerikaanse interventie, de oude toestand ter plaatse terugkeert, is de interventie politiek mislukt. Dat geldt voor Joegoslavië even zo goed als voor Somalië of Irak. Hier zou Kennedy juist niet Clintons voorbeeld moeten zijn, al zou hij dan Lubbers, die zijn Clausewitz blijkbaar ook niet kent, teleurstellen.
Nederland heeft trouwens, volgens Lubbers tegen Vrij Nederland, de laatste jaren zijn Europese partners voortdurend aangespoord tot een hardere aanpak in Joegoslavië. Maar steeds hadden ze excuses om Nederland niet te volgen. Nu eens zou een Europese actie niet effectief zijn, dan weer niet goed getimed of te gevaarlijk. Dat waren de tegenwerpingen die Lubbers en Van den Broek hoorden. Maar zou de belangrijkste tegenwerping niet een zijn die ze nooit hebben gehoord, omdat de Europeanen te beleefd tegen elkaar zijn? Zouden de partners niet hebben gedacht: waarom zouden we Nederland volgen, dat nog geen tien jaar geleden treuzelde met het plaatsen van kruisraketten en dat ook nu niet voorop loopt met het sturen van soldaten? Integendeel, het halveert zijn krijgsmacht, en zijn beroepsonderofficieren weigeren gevaarlijke stellingen te betrekken, ja worden daarin gesteund door een beroepsofficier die in deze krant zegt: ‘Waarom zou ik gaan sneuvelen voor warlords in Joegoslavië, Cambodja of waar ook ter wereld?’
Let wel: dit is de allesbehalve onwaarschijnlijke perceptie die de buitenwereld van Nederland heeft. Of ze met de werkelijkheid klopt, is van minder belang, want standpunten worden ingenomen op grond van percepties. Hoe dan ook: ‘Nederland gedroeg zich buitenlands-politiek gezien excentrisch’, zegt Lubbers, blijkbaar niet beseffend dat hij daarmee een vernietigend oordeel over zijn eigen buitenlandse politiek uitspreekt. De les van ‘zwarte maandag’ 30 september 1991 is kennelijk nog niet geleerd.
En ondertussen wèl de partners de maat nemen: de Duitsers hadden ‘een beperkte kijk op Joegoslavië’ (te zeer op Slovenië en Kroatië gefixeerd); de Fransen daarentegen waren te zeer verbonden met Servië en waren bovendien anti-Amerikaans; de Engelsen hadden ‘last van hun eilanddenken’; de Belgen volgden ‘een nogal duifachtige politiek’. Iedereen uit de pas, behalve Nederland.
Dat kan allemaal wel waar zijn, maar is het verstandig - sterker: werkt het niet contraproduktief - dat hardop te zeggen? Lubbers versterkt hiermee maar de indruk die, volgens hem, andere Europese landen toch al van ons hebben: ‘Die Nederlanders zijn toch maar rare lui’. Tja, als ze dat vinden, boek je natuurlijk weinig succes met je buitenlandse politiek.
NRC Handelsblad van 22-01-1993, pagina 9