Een wereld zonder tegenspraak?
In een radio-uitzending van de IKON klaagde een tijd geleden iemand die zelf theoloog was, over het ‘gebabbel’ en de ‘afschuwelijke, actualiserende sausjescultuur van de moderne theoloog’. Nu, ik moet zeggen dat wat die theoloog te zeggen had, mij ook vaak, zo niet als gebabbel - daar was het onderwerp te ernstig voor -, maar dan toch afschuwelijk in de oren klonk. Ik kon er soms kop noch staart aan ontdekken.
Dat gold voor meer van de theologen die optraden in het programma waarvan die uitzending deel uitmaakte. Maar jij bent dan ook geen theoloog, zal men mij tegenwerpen. Dat is waar, maar praten theologen dan alleen met elkaar? Is hun taal alleen begrijpelijk in het kringetje waarin zij zich bewegen? Hoe dan ook - het onderwerp was, ik zei het al, belangrijk genoeg. Het ging namelijk over de vraag hoe linkse theologen, van wie zich in elk geval één helemaal met het ‘reëel bestaande socialisme’ had vereenzelvigd, de teloorgang van dat socialisme hadden verwerkt. Die gesprekken leverden, ondanks de voor de leek vaak onbegrijpelijke woordenbrij, interessante, soms dramatische momenten op.
Het is ondoenlijk elk gesprek - er waren er zeven - onder de loep te nemen. Ik moet volstaan met enkele krenten uit de brij en doe dit aan de hand van de intussen als boekje uitgekomen tekst: Een wereld zonder tegenspraak? ‘Linkse’ theologen na de teloorgang van het socialisme (Ten Have, Baarn, f 17,50.)
De uitgevers van het boekje en tevens, neem ik aan, interviewers distilleren uit de gesprekken de conclusie dat ‘er op dit moment vanuit de maatschappijkritische theologie geen antwoorden meer voorhanden zijn’. Aangezien theologisch engagement toch nodig is, is hier sprake van een dilemma, dat ‘vooralsnog onoplosbaar’ schijnt. Inderdaad maken sommige geïnterviewden de indruk radeloos te zijn.
Een wereld zonder tegenspraak? heet het boekje. Anders gezegd: zijn er na de val van het communisme nog tegenbewegingen tegen het kapitalisme denkbaar? Of moeten we, met Fukuyama (die herhaaldelijk genoemd wordt), aannemen dat, wat dit betreft, de geschiedenis ten einde is?
Eén van de ondervraagden meent inderdaad dat het ‘hoogst onwaarschijnlijk is dat er nog tegenbewegingen zullen komen’, tenzij het een beweging zou zijn als het ‘Lichtend pad’ in Peru, ‘die in termen van de Westerse rationaliteit niet meer te begrijpen is’. Voor hem is de ‘grote teleurstelling’ niet zozeer dat hij een verkeerde keus heeft gemaakt, alswel dat het socialisme niet hervormbaar bleek. Een ontgoochelde gorbatsjevist dus eerder dan een teleurgestelde stalinist of honeckerist.
Een ander was, lid van de CPN, vele jaren predikant in de DDR. Hij is degeen die het minst afstand had genomen van het ‘reëel bestaande socialisme’, hoewel hij de ‘verschrikkelijk misdadige kanten’ ervan kende en wist dat die ‘niet toevallig’ waren. Met open ogen dus heeft hij zich met een misdadig regime geëngageerd.
Hij acht zichzelf dan ook medeplichtig, maar lijkt zich aanvankelijk te verzetten tegen het woord schuld. Die erkent hij wel tegenover de dissidente burgerbeweging: ‘het waren mijn bondgenoten, en toch heb ik ze niet als zodanig behandeld’ - misschien wel omdat, als hij een goed woordje voor hen zou hebben gedaan bij de autoriteiten, ‘ik als predikant toch wel eens in de problemen zou kunnen raken’.
Maar dan bezwijkt de dam: ‘Er zijn in de DDR dingen gebeurd waarbij een humaan project zo afgrondelijk in zijn tegendeel verkeert. En toch was dat voor mij geen reden om eruit te stappen of me er nooit meer mee te verbinden. Daar ligt een schuld die ik nauwelijks onder woorden kan brengen’.
Niettemin denkt hij dat hij, ‘in vergelijkbare situaties, bepaalde veronderstellingen ten aanzien van het gebruik van macht door links toch weer zou delen’, omdat ‘bevrijding ook altijd een keerzijde van onderdrukking zal hebben’. Om dezelfde reden accepteerde hij dat er geschoten werd en mensen gedood werden bij de Berlijnse Muur. Mooie dominee!
Intussen heeft hij zijn kudde verlaten (of moest deze niets meer van zo'n herder weten?) en is hij, terug in Nederland, docent aan een theologische faculteit, met (zoals hijzelf zegt) een ‘fraai huis’ en een ‘goed inkomen’. Het is moeilijk aan de indruk te ontkomen dat het theologische wereldje, net zoals de Stasi, zijn Seilschaften of netwerken heeft, waarin men elkaar opvangt. Maar belangrijker is de vraag: wat maakt zo'n man geschikter dan een ander om te doceren? En waarin? In het morele verschil tussen schuld en medeplichtigheid?
Het interessantst evenwel vond ik de twee gesprekken met vrouwelijke theologen, en wel omdat zij tot uiteenlopende conclusies kwamen. Zij hadden zich niet geëngageerd met het ‘reëel bestaande socialisme’, maar met de Derde wereld. De crisis van dat socialisme had hen dus nauwelijks geraakt. De één was nog altijd even opstandig, de ander zag er geen gat meer in.
De opstandige verzet zich radicaal tegen de gedachte dat ‘God ook in het kwaad aanwezig is en het kwaad nodig heeft om het heilsplan met de geschiedenis voort te zetten’. ‘Ik geloof niet dat God zich openbaart in het nationaal-socialisme, in het fascisme, in de Latijnsamerikaanse dictaturen of in het Portugal waar 48 jaar een dictator aan het bewind was.’
In degenen die dit soort uitspraken doen, bewonder ik het altijd dat zij zo precies weten wat God wil en niet wil, terwijl toch in de bijbel staat dat Zijn beschikkingen ondoorgrondelijk zijn, ja dat het vreselijk is te vallen in de handen van de levende God? Is het helemaal ondenkbaar dat de levende God zich in Auschwitz of in de sloppen van Latijns-Amerika geopenbaard heeft?
De andere vrouwelijke theoloog constateert dat alle linkse experimenten, ook in een land als Nicaragua, mislukt zijn. Maar wat haar vooral geschokt heeft, was ‘het gebrek aan menselijkheid, aan affectie en medeleven’ dat zelfs linkse priesters, die met hartstocht konden praten over de prachtige dromen die zij hadden, toonden wanneer puntje bij paaltje kwam. Het ritueel bij de begrafenis van een zwaar ondervoed kind raffelde zo'n man zo gauw mogelijk af, zonder zich verder om de ouders te bekommeren.
Het deed me denken aan het gesprek tussen H.M. Kuitert en Dorothee Sölle voor de televisie in 1987. Sölle: ‘Als ik als moeder met vier kinderen in een slum zit, dan is het voor mij niet waar dat politiek niet alles is. Dan is politiek voor mij alles, want de beslissing van een aantal heren in Wall Street doet mijn kinderen de dood aan!’ Kuitert: ‘Maar als dat kind dood is, wat dan? Heeft u dan nog iets? Kunt u nog iets zeggen tegen deze moeder?’
Deze theologe is na deze en andere ervaringen in de Derde wereld haar illusie kwijt ‘dat mijn theologiseren, mijn bezigheden, mijn politieke inzet iets uitmaakt voor de verbetering van het lot van de mensen daar. Machteloosheid is daarvoor nog een veel te mooie omschrijving: ik ben met stomheid geslagen’.
Theologisch verwerkt zij dit zo: ‘Ik merk dat teksten die gaan over het onoplosbare mij meer te zeggen hebben en beter aansluiten bij mijn ervaring van de werkelijkheid; dat ik me, ook bij lezingen uit de bijbel, meer thuisvoel bij de woestijnervaring’ - zij doelt op de veertigjarige tocht van de joden door de woestijn - ‘dan bij de ervaring dat het allemaal toch nog goed komt’. Zij staat waarschijnlijk dichter bij die levende God in wiens handen het vreselijk is te vallen, dan al die theologen, links of niet, die almaar hoop preken - hier op aarde of in het hiernamaals.
Het laatste woord heeft een oude theoloog, die de vader van al de anderen had kunnen zijn. Hij heeft, naar eigen zeggen, de ondergang van het communisme altijd voorspeld. Nu voorspelt hij dat de ‘wanorde’, het ‘absurde systeem’ waar we nu in zitten, ook ten onder zal gaan. Misschien, maar misschien ook niet. Het kapitalisme heeft zich van alle andere systemen in de geschiedenis onderscheiden, niet door zijn rechtvaardigheid, maar door de soepelheid waarmee het zich aan alle tegenwind heeft weten aan te passen.
NRC Handelsblad van 11-09-1992, pagina 9