Nederland op zoek naar zijn plaats
Aan de vooravond van de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 1972 stelde deze krant aan verscheidene Nederlanders de vraag aan wie van beide kandidaten zij de voorkeur gaven. Den Uyl, toen nog leider van de belangrijkste oppositiepartij, antwoordde dat hij president Nixon, die naar herverkiezing dong, een ‘stuitend alternatief’ vond.
Dat was niet verstandig. Niet dat Nixon nu zo'n aantrekkelijke figuur was - het tegendeel zou blijken toen het Watergateschandaal, dat hem de kop zou kosten, in 1973 bekend werd - maar Den Uyl was potentieel minister-president (zes maanden later werd hij het inderdaad) en in die hoedanigheid belastte hij onnodig 's lands betrekkingen met de Verenigde Staten door openlijk blijk te geven van zijn afkeer van de man met wie hij later als minister-president te maken zou krijgen.
Minder persoonlijk, maar politiek niet veel verstandiger zijn de uitspraken die Nederlandse politici, die ongetwijfeld ook ministeriële ambities hebben, over Frankrijk doen in een zojuist verschenen boekje van het Instituut Clingendael: Can Atlanticism survive? The Netherlands and the new role of security institutions door B. van den Bos.
De CDA'er De Hoop Scheffer, die wel eens gedoodverfd wordt als minister Van den Broeks opvolger, zegt: ‘Wat de Fransen willen is eerste viool spelen, ondanks al hun mooie Europese woorden. Dit in tegenstelling tot de Engelsen, die althans vertrouwd kunnen worden’. Met andere woorden: de Fransen kunnen niet vertrouwd worden.
Van wantrouwen geven ook de woorden van de liberaal Weisglas blijk: ‘We moeten voorzichtig zijn de Europese belangen niet ondergeschikt te maken aan het Franse belang, met andere woorden: aan de glorie van Frankrijk’. Laat er geen misverstand over bestaan: de heren hebben volkomen gelijk. Of ze ook gelijk hebben door dit zo openlijk te zeggen, is een andere vraag. Het zal in elk geval zorgvuldig genoteerd worden in de dossiers die de Quai d'Orsay over hen bijhoudt.
Overigens is dit wantrouwen jegens Frankrijk, volgens de schrijver, ‘traditioneel’ en bestaat het zowel binnen als buiten het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ook de D66'er Van Mierlo, die ‘Europeser’ is dan de twee genoemde politici, vindt Frankrijk ‘erg bekrompen, erg nationaal-georiënteerd, op zichzelf geconcentreerd maar tegelijkertijd onderhevig aan vlagen van hoogmoedswaanzin’.
Maar dit is op verre na niet het belangrijkste aspect dat in dit boekje ter sprake komt. Eén van de belangrijkste conclusies waartoe de schrijver, die velen - politici en niet-politici - heeft geïnterviewd, komt, is dat het Nederlandse buitenlandse en veiligheidsbeleid niet langer op een nationale consensus berust.
Nog geeft dat beleid, onder minister Van den Broek, prioriteit aan de Atlantische betrekkingen, maar die prioriteit wordt steeds maar betwist, niet alleen door de oppositie, maar ook door leden van 's ministers eigen partij èn door het ministerie van defensie. Zij vinden dat het beleid zich meer op de Frans-Duitse samenwerking of zelfs, zoals de PvdA'er Van Traa verrassenderwijs bepleit, op Duitsland moet oriënteren.
Zij gaan er daarbij van uit dat Amerika's belangstelling voor Europa een aflopende zaak is. De anderen zijn daar nog niet zo zeker van en vinden in elk geval dat Nederland, door nu al een keus voor Europa te doen, dat ongewenste proces zou verhaasten, zo niet onvermijdelijk maken. Een oude tegenstelling. Bovendien zijn zij sceptisch over de duurzaamheid van de Frans-Duitse samenwerking.
Slechts één van de ‘Europeanen’, de CDA'er Penders, houdt rekening met de mogelijkheid van een volslagen mislukking van alle pogingen tot Europese integratie en institutionalisatie. Waarschijnlijk zou dit mogelijke vooruitzicht meer accent hebben gekregen als de interviews een paar maanden later - na het Deense neen bijvoorbeeld - zouden zijn gehouden. Maar dat is het bezwaar dat bijna altijd aan dit soort boeken kleeft: zij zijn bij verschijnen al gedeeltelijk achterhaald.
Maar zeker niet achterhaald zijn de conclusies waartoe de schrijver komt. Een samenstel van factoren maakt dat Nederlands relatieve invloed aanzienlijk zal verminderen: Amerika, waar Nederland altijd op gesteund heeft, zal een geringere rol in Europa spelen, in een uitgebreide EG zal Nederlands invloed, en zijn supranationale ideaal, vanzelf vervagen; als Duitsland minder prioriteit aan het Atlantisch bondgenootschap en de Europese samenwerking gaat geven - wat de schrijver onvermijdelijk acht - dan zal dat ook een negatieve uitwerking hebben op Nederlands buitenlandse politiek.
Nederland zal, aldus de schrijver, minder dan ooit in staat zijn verdere europeanisering van het veiligheidsbeleid te blokkeren. Wie van deze conclusie schrikt, kan zich laten geruststellen door wat erop volgt; er zijn weinig aanwijzingen dat de grote Europese landen het eens zullen worden over zo'n veiligheidsbeleid.
En dááruit kan weer de conclusie getrokken worden (hoewel de schrijver dat niet doet) dat Nederland er, gegeven deze omstandigheden en waarschijnlijkheden, wijs aan doet de kat uit de boom te kijken. En ook dat het er weinig toe doet wie na Van den Broek Nederlands buitenlandse beleid zal bepalen.
Laatste opmerking: waarom moest dit boekje in het Engels verschijnen? Er zullen toch altijd meer Nederlanders dan buitenlanders in geïnteresseerd zijn, en aan te nemen dat de eersten allemaal wel Engels kunnen lezen, is een aanmatiging (ook als het waar zou zijn). Overigens is die vertaling behoorlijk. Alleen heb ik zitten aanhikken tegen vocational ministries. Na terugvertaling kwam ik tot de conclusie dat daar wel vakministeries mee bedoeld zullen zijn, maar een buitenlander denkt daarbij waarschijnlijk eerder aan domineesland. Hij zal dan niet eens zo ongelijk hebben, hoewel er geen vertegenwoordiger van dat land in het boekje aan het woord komt.
NRC Handelsblad van 15-09-1992, pagina 9