De goedkoopste soort van trots
Het is natuurlijk altijd beter dat volken elkaar, zoals in Barcelona, in vreedzame wedkamp ontmoeten dan dat ze elkaar, zoals in Bosnië, uitmoorden. Maar in beide gevallen gaat het erom wie de sterkste is, en in beide gevallen worden collectieve gevoelens ontketend en verhevigd die slechts in graad, niet in wezen van elkaar verschillen.
Laten we bij de Olympische Spelen blijven. De wijze waarop bijna iedereen zich vereenzelvigt met de sporters van zijn natie, is weer opvallend. Natuurlijk: als het goed is, juichen we ook mooie prestaties van anderen toe, maar als een van onze mensen wint of verliest, dan zwelt of krimpt ons hart; dan beschouwen we dat als onze winst of ons verlies.
Het geldt voor degenen die aan de televisie gekleefd zitten (ja, zelfs voor hen die alleen maar toevallig Barcelona aan hebben); het geldt nog sterker voor de supporters ter plaatse, die zich vaak, zoals de stammen in Nieuw-Guinea bij feestelijke gelegenheden, onderscheiden (van de andere stammen) door vaderlandse kreten en kleuren.
Solidariteit is een deugd, maar is zij het ook wanneer zij uitsluitend de eigen natie en haar vertegenwoordigers geldt? Komt zij dan niet neer op een vergroting van het ikgevoel? De roem van de landgenoot - of die nu sporter, kunstenaar of wetenschapsman is - wordt dan ook een beetje eigen roem. Hoewel we er niets voor gedaan hebben, hebben we alleen door het toeval dat we landgenoot zijn, deel aan zijn glorie.
Dat is de kern van het nationalisme, dat zich, tegen de bedoeling van de stichters in, openlijk op de Olympische Spelen vertoont. ‘Hoe groter, machtiger, welvarender, glorieuzer het land is, hoe meer betekent het daarvan een burger te wezen voor het aanzien van het individu; de smaad van het land is de smaad van het Ik. Vaderlandsliefde is eigenliefde.’
Dit zei Carry van Bruggen, en dan nog noemde zij die eigenliefde ‘het beste bestanddeel in de vaderlandsliefde’: ‘het is gegrondvest op de verheffing, de verhoging, de morele instandhouding van het Ik. Wie volstrekt niemendal is, is dan toch altijd nog “Amerikaans burger”, “inwoner van het grote Duitse rijk” of “Engels onderdaan”.’ (Zij schreef in 1916.) Wat de minder goede bestanddelen van de vaderlandsliefde zijn, laat zich gemakkelijk raden.
Overigens was Carry van Bruggen niet de eerste die op de plaatsvervangersfunctie van de vaderlandsliefde, a fortiori van het nationalisme, gewezen heeft. Schopenhauer (1788-1860) deed dat vóór haar. Hij noemde de nationale trots ‘de goedkoopste soort van trots, want hij verraadt in degeen die daarmee behept is, het gebrek aan individuele eigenschappen waarop hij trots zou kunnen zijn’.
Niemand is daar vrij van: niet degeen wiens belangstelling voor Barcelona zich beperkt tot het nagaan op welke plaats Nederland staat in het dagelijkse lijstje van Olympische medailles, maar ook niet degeen die zich in het buitenland schaamt voor het luidruchtige of onbeschaafde optreden van landgenoten. Als het geen landgenoten waren, zou hij zich alleen maar ergeren, niet schamen.
Niemand is er vrij van. Ook ik niet. Ik heb me verheugd over de gouden medailles voor Van Langen en de ruiterequipe van Lansink, en ik heb me geschaamd over het vroegtijdige rondje dat de Nederlandse hockeysters door het stadion liepen na hun overwinning op Engeland - alsof ze al kampioen waren. Dat vroeg gewoon om een afstraffing, en die hebben ze dan ook gekregen. Ze vallen niet in de prijzen.
Maar ook om een andere reden zijn ze niet bij iedereen populair. In de Frankfurter Allgemeine Zeitung van dinsdag zag ik een Duitse hockeyster aldus geciteerd: ‘Ik ben blij dat de Holländerinnen weg zijn. Die hebben altijd zo op ons neergekeken’. Hoe komt dat? Een minderwaardigheidsgevoel, dat zich speciaal tegen de grote Duitse buur uit? Nederlands nationalisme, dat diezelfde buur als contrast, als vijand nodig heeft? (Maar is er verschil tussen die twee oorzaken?)
Een ander kenmerk van nationalisme is dat het kritiek op eigen land en volk moeilijk veelt. ‘Als een Duitser schamperheden tegen zijn landgenoten hoort, wordt hij woedend (ook al zegt hij ze zelf bij gelegenheid veel erger), want er wordt op hem gescholden’, schrijft Carry van Bruggen in hetzelfde boekje (Vaderlandsliefde, menschenliefde en opvoeding) waaruit ik de eerdere citaten heb gehaald.
Maar het is duidelijk dat zij wat zij hier over de Duitsers zegt, voor iedereen laat gelden (twee alinea's eerder zegt zij namelijk hetzelfde over de joden en de vrouwen). Dus ook de zichzelf zo verdraagzaam vindende Nederlanders moeten moeite hebben met kritiek van anderen. Inderdaad: ‘Op kritiek reageren Nederlanders lichtgeraakt; zij geldt als “onvriendelijk”’, aldus de correspondent van de FAZ in een lang artikel over ons land (5 augustus).
Deze vaststelling, die ongetwijfeld op ervaring berust, maakt het al bij voorbaat moeilijk kritiek te oefenen op zijn analyse, die evenmin als die van zijn collega Sigi Weidemann in deze krant (5 augustus), erg vleiend is voor ons Nederlanders. We zijn een verwend volk van betweters, dat een traag werktempo heeft (veel koffiepauzes!) en er vast van ovrtuigd is dat in eigen land alles beter is dan elders.
Daarbij heerst er in ons land een ‘vast verankerde kartelcultuur’. Veel ondernemers moeten de beginselen van de werkelijke vrije markteconomie nog leren. De Nederlandse economie gold trouwens nooit als investitionsfreudig. Hoge subsidies hebben de bereidheid tot het nemen van risico's allesbehalve bevorderd.
En wat onze ‘veelgeprezen vrijheidsdrang’ betreft, daarvan is tegenwoordig weinig meer te bespeuren. ‘De consensuscultuur heeft brave burgers geproduceerd.’ Even verder wordt gezegd dat die burger ‘grotendeels onder curatele gesteld’ is, wat niet verhindert - is hier sprake van een tegenstrijdigheid? - dat hij op verschijnselen als krakers en drugs met ‘te kort schietende discipline’ reageert.
Zo horen we het eens van een ander. Als we op deze kritiek zouden reageren met de lichtgeraaktheid die ons toegeschreven wordt - en die Carry van Bruggen als kenmerkend beschouwt voor de eenieder eigen neiging zichzelf met deeigen natie te vereenzelvigen - dan zouden we daarmee ons nationalisme toegeven. Laten we daarom die kritiek nemen zoals zij is.
NRC Handelsblad van 07-08-1992, pagina 7