De ‘onzin’ van Europa
Begin volgende week vindt op het Institut Néerlandais te Parijs een ontmoeting plaats tussen Franse en Nederlandse historici. Het thema van hun gesprek zal zijn: nationale identiteit. In 1952 (hoogtij van het europeanisme) en in 1972 (hoogtij van het neomarxisme) zou zo'n colloquium ondenkbaar zijn geweest, en in 1962 (hoogtij van het gaullisme) zou Nederlandse deelneming eraan ondenkbaar zijn geweest. Nu kan het wel, en niemand vindt het vreemd. Er is iets veranderd.
Intussen: wat is identiteit? Het is de verzameling van eigenschappen waardoor iemand of iets zich onderscheidt van andere mensen of andere dingen. Dat geldt ook voor naties: wat hen anders maakt dan andere naties maakt hun identiteit uit. Zonder ‘anderen’ valt een identiteit niet te definiëren. In een luchtledig bestaat er geen identiteit.
Wanneer er over Europese identiteit gesproken wordt, moet dus onmiddellijk de vraag gesteld worden: waarvan moet Europa zich onderscheiden? Wie zijn de anderen zonder welke er geen Europese identiteit kan zijn? Vroeger waren dat de Russen (of heel communistisch Oost-Europa), voor de Fransen waren (en zijn) dat in de eerste plaats de Amerikanen, en daar zijn de laatste tijd de Japanners bijgekomen.
In een interview met Henri Beunders en Peter van Dijk (zaterdags bijvoegsel, 2 mei) haalt de Franse historicus Jacques le Goff (die ook zal deelnemen aan dat colloquium) met instemming oud-premier Michel Rocard aan, die hem onlangs had gezegd: ‘een van de bestaansredenen van Europa is zijn gerichtheid tegen Amerika en Japan.’
Het doet denken aan een soortgelijke uitspraak van de toenmalige Franse president, Georges Pompidou, die in 1971 in een interview in de Brusselse Le Soir zei: ‘Europa zal slechts Europa zijn wanneer het zich onderscheidt (ik zeg niet: zich afsnijdt, ik zeg: zich onderscheidt) van Amerika.’ (Japan werd toen nog niet als bedreiging gezien.)
Er zit een zekere logica in deze redenering. Europa kan slechts een eigen identiteit krijgen - dat betekent in politieke termen: één eigen politiek hebben - wanneer het zich onderscheidt van anderen. Nu de Sovjet-Unie als bedreiging is weggevallen, ligt het voor de hand die ‘anderen’ in Amerika en/of Japan te zoeken.
(Voor Pompidou was al in 1971, toen de Sovjet-Unie nog in haar volle glorie en kracht was, Amerika die ‘andere’ waartegen Europa zich moest afzetten, teneinde een identiteit te krijgen; en ook in die redenering zat iets logisch: immers, je identiteit wordt niet bedreigd door een ander met wie je weinig gemeen hebt, maar juist door een ander met wie je heel veel gemeen hebt.)
Maar die redenering mag nog zo logisch zijn - ze houdt niet stand tegen de werkelijkheid (die zelden logisch is). Immers, de meeste Europeanen beschouwen Amerika helemaal niet als een bedreiging; zeker niet als een militaire bedreiging en - behalve de Franse intelligentsia - ook niet als een culturele bedreiging.
Wat het laatste betreft, is het omgekeerde eerder waar. ‘De Amerikaanse cultuur is onweerstaanbaar’, schrijft Maarten Huygen in een lang artikel in het Cultureel Supplement van 1 mei, niet alleen door ‘pop, communicatie, computercultuur en het Engels’, maar ook door ‘de zuigkracht van zijn (d.i. Amerika's) topuniversiteiten, de wetenschappelijke tijdschriften; de bestsellerliteratuur, toneel en de enorme oplages van Newsweek, Time, Business Week, National Geographic, Fortune en Het Beste’.
We mogen de aantrekkingskracht van de Amerikaanse cultuur betreuren of niet - ze is een feit. Zelfs de Fransen capituleren ervoor, getuige Disneyworld bij Parijs, getuige de onderscheidingen die de minister van cultuur, Jack Lang, die tien jaar geleden nog de Derde Wereld probeerde te mobiliseren tegen Amerika, nu strooit over Amerikaanse cultuurdragers als Sylvester Stallone (Rambo) en anderen.
Dit zo zijnde, rijst de vraag welke ‘andere’ dan wél in aanmerking komt om als contrast, als repoussoir van Europa te dienen, opdat dit een anderen uitsluitende identiteit kan krijgen. Japan? Op z'n hoogst op economisch gebied. Cultureel en militair staat het te ver van Europa af om een bedreiging te kunnen zijn.
Conclusie: bij gebrek aan ‘anderen’, van wie de Europeanen zich kunnen of willen onderscheiden of tegen wie ze zich kunnen of willen afzetten, zal een Europese identiteit niet tot stand komen en zal, in politieke termen vertaald, geen Europese politieke eenheid tot stand komen die die naam verdient.
Maar is het niet waar dat, zoals de Franse historica Hélène Ahrweiler, oud-rector van de Universiteit van Parijs, zegt (aldus geciteerd in Le Monde van 5 mei), Europeanen diegenen zijn die ‘zich herkennen in de Grieks-Romeinse boodschap en de joods-christelijke spiritualiteit, grondslagen van de “Europese beschaving”’?
Ja, dat is waar, maar Noord- en Zuidamerikanen, Australiërs, Nieuwzeelanders, zelfs Zuidafrikanen (van president De Klerk tot bisschop Tutu) herkennen zich ook daarin. Moeten die dus ook tot Europa gerekend worden? Dat zou natuurlijk onzin zijn. Maar het tekent tevens de ‘onzin’ van Europa, behalve als aardrijkskundig begrip. Maar als we dàt criterium hanteren, komen we voor de vraag te staan: behoort Rusland erbij? En, zo ja, wat doen we dan met Aziatisch Rusland?
Kortom, welk criterium we ook gebruiken, een Europa dat als politieke eenheid iets voorstelt, ligt niet in het verschiet.
NRC Handelsblad van 08-05-1992, pagina 7