Woordkunst in de krant
‘Op den buiten-boulevard, die van Koekelberg leidt naar het Noorderstation, aan eene plaats waar de horizon hoog staat aan de lucht, opglooiend de lucht tegen, die vol wemelende blankheid, vol dansende glanzen is als van blij-sneeuwende bloesem.
‘En van blij-sneeuwende bloesem vol ook het hoofd, vol wisselende fantazieën het frissche ochtend-brein, waar naleven nog beelden van droom en ontwaken, frisch en opwekkend, beelden van leven.
‘Veerkracht der dubbele kuitspier! Harde kilte over heel de borst, waar binnenin fel branden de vroege luchtzuren! Zoo wandelen wij, den tijd vergeten, der gebeurtenissen ontsnapt en, dunkt het ons haast, ontslagen.!’ Enzovoort, enzovoort.
Wat zou de lezer van vandaag ervan vinden als hij ten minste twee keer per week op die manier in zijn krant door de Brusselse correspondent van de gebeurtenissen op de hoogte gehouden zou worden? Tachtig jaar geleden vond de lezer van de Nieuwe Rotterdamsche Courant dat in elk geval heel gewoon, want uit die krant heb ik dat citaat gehaald.
Schrijver is de bekende dichter Karel van de Woestijne (1878-1929), die tevens gedurende enkele decennia correspondent van de NRC was. Zijn kronieken worden nu gebundeld en uitgegeven door het Cultureel Documentatiecentrum van de Gentse universiteit onder leiding van prof. dr. Ada Deprez. Het achtste deel, dat de periode februari 1915-maart 1916 beslaat, is onlangs verschenen.
Brussel is sinds augustus 1914 door de Duitsers bezet, en er is weinig te beleven. Van de Woestijne klaagt daar ook over: ‘de correspondenten van buitenlandsche kranten - ze zijn trouwens tot een uiterst minimum geslonken! - hebben geen stof tot kopij, tenzij de dagelijksche vleesch- en groentemarkt, mitsgaders de algemeene verveling, die ons zóó te pakken heeft, dat ons zelfs de moed begeeft er lang over te fantaseeren’.
Toch stuurt hij ellenlange stukken naar Rotterdam, en daar er weinig te melden valt, vermeit hij zich vaak in soms zeer persoonlijke mijmeringen, die weinig of niets met de toestand in Brussel te maken hebben, maar hem de gelegenheid geven zijn woordkunst uit te stallen. De lezer van toen had er blijkbaar het geduld voor.
Soms zijn die mijmeringen heus nogal geestig ook. En aan beeldingskracht ontbreekt het hem niet. Iedereen die met de trein naar Parijs reist, kent die hoge kolenheuvels in het Waalse land: ‘zij bochelen, als reusachtige kruipdieren van voor den zondvloed, den Wester-horizon’.
In normale tijden hadden het politieke en artistieke leven in België hem stof gegeven voor talloze karaktertekeningen en kunstbeschouwingen. Maar het politieke leven ligt stil, en het artistieke vrijwel ook. Er zijn nauwelijks tentoonstellingen, muziekuitvoeringen of toneelvertoningen te verslaan. Daarbij komt dat hij Brussel blijkbaar zelden kan of mag verlaten.
Bij één van de gelegenheden dat hij dat wèl mag, signaleert hij, tot verbazing van de lezer die een andere bezetting heeft meegemaakt, in de buurt van Sint Agatha-Berchem ‘de groote loods die de Duitschers midden in het bekende vliegveld gebouwd hebben tot schuilplaats voor hunne Zeppelins’. Die loods is kunstig gecamoufleerd, maar de correspondent rapporteert er rustig over in een krant die ook wel de Engelse inlichtingendienst onder ogen zal komen.
Trouwens - dat was mij ook al in een vorig deel van zijn verzameld journalistiek werk opgevallen - hij neemt geen blad voor de mond wanneer het er op aankomt te getuigen van vaderlandsliefde, zelfs van liefde en bewondering voor koning Albert, die op een klein stukje zuidwest-België de strijd tegen de Duitsers voortzet. Ook dat was in de oorlog van 1940-1945 anders.
Nog zo'n teken van betrekkelijke vrijheid: de grote socialist Kamiel Huysmans mag vrij het bezette België verlaten om zich in het neutrale Den Haag te gaan vestigen, waarheen hij met het Internationaal Socialistisch Bureau, waarvan hij de secretaris is, verhuist. Hadden de Duitsers soms belang bij voortzetting van de werkzaamheden van dat bureau?
Met dat al heeft hij groot ontzag voor het Duitse organisatievermogen, dat hij hun ‘ethiek’ noemt, ‘vleesch-geworden bestanddeel van het Duitsche wezen, werkelijk een geloof, dat allen twijfel uitsluit’, ‘zoodat de totale uitroeiing van het leger en van de oeconomische vernietiging misschien niet het gevolg zouden hebben die (sic) men ervan verwacht’ en na zo'n verdelging ‘niets zou overblijven dan... de haat, die ervoor zorgen zou de organisatie nog wat sterker en steviger te maken, en tegen nog ergere stoten bestand’.
Maar zijn liefde gaat uit naar de kunst, en in de kunst naar de schilder-beeldhouwer Rik Wouters, die hij aldus bezingt:
‘Acute, hyperaesthetische, paroxystische, paradoxale kunst van een Rik Wouters, overmoedige uitflapperij van eene rijke, eene al te rijke en aldoor maar gulziger jeugd: hoe heb ik, in dezen gespannen tijd, genoten van uwe gespannenheid!
‘Niet eene gespannenheid-van-den-wil, geen moedwillig-overdrijven der indrukken, maar eene scherpte, eene over-prikkelbaarheid, een opper-gewaarworden, een hyperbolisch voorstellen die niet zijn, waarachtig, dan eene ongewoon-machtige, eene van-overvloed-kroppende zinnelijkheid die, meer nog dan in het forsche, baldadig is in het fijne.
‘Want het is het laakbaar-vormlooze, het al-te-onvolledige, het nauwelijks-aangegevene - gebreken eener nog wat al te overmoedige, maar dan toch reeds zeer bewuste jeugd - dan toch niet steeds zeer treffend, in al het schijnbaar-onbezonnene, vooral door het rake van de soms uiterst-subtiele gewaarwordings - ja, zelfs gevoelsuitdrukking?
‘Het lijdt geen twijfel: de toekomst der Vlaamsche kunst ligt voor een deel in de handen van dezen schoonen barbaar vol sterke fijnheden.’ Helaas, Rik Wouters - wiens werk ik hoger acht dan dat van enige Nederlandse tijdgenoot (zelfs van een Sluyters of een Van Dongen), eerder op één lijn met dat van Bonnard, waarmee het veel gemeen heeft - zou in 1916 in Amsterdam overlijden, 33 jaar oud.
Overigens acht Van de Woestijne een andere Vlaamse schilder-beeldhouwer, Ernest Wijnants - van wie ik, tot mijn schande, nog nooit gehoord had -, nog hoger dan Rik Wouters: ‘niet alleen fijner maar zeker bezonkener’. Reden om gauw eens naar die Belgische musea te gaan waar zijn werk te zien is.
NRC Handelsblad van 01-05-1992, pagina 7