Joegoslavië is geen Zwitserland
‘Hoe reageert iemand die in een relatief comfortabel en veilig deel van de wereld woont, op de moeilijkheden van minder fortuinlijke mensen, wier levens en bezittingen door conflicten te gronde worden gericht?
Eén manier is te proberen zo'n conflict te begrijpen, de goede argumenten te scheiden van de slechte en emotioneel betrokken te raken. Vroeg of laat leidt dat er bijna onvermijdelijk toe dat men partij kiest.
Een andere manier is zich te verschuilen achter een algemene veroordeling van geweld en het conflict te wijten aan economische achterlijkheid of de primitieve politieke cultuur van de mensen daar.
In het eerste geval kan men makkelijk de dupe worden van de zelfbedriegende en pedante argumenten van één partij; conflicten waarin één kant geheel gelijk en de andere geheel ongelijk heeft, zijn zeldzaam.
In het tweede geval kan men zelf in pedanterie vervallen en de schuldigen zowel als de onschuldigen paternalistisch bejegenen zonder serieus stil te staan bij de angsten en grieven van mensen die meestal niet voor hun plezier tot geweld overgaan, maar dat doorgaans pas doen wanneer ze eerlijk geloven dat ze zichzelf en hun “gemeenschap” alleen op die manier tegen uitroeiing kunnen beschermen.’
Dit schreef Edward Mortimer in de Financial Times en NRC Handelsblad van eergisteren, en ik vroeg mij af tot welke categorie de schrijvers van het onlangs verschenen rapport Volk, natie en democratie: een politieke plaatsbepaling tegenover herlevend nationalisme in Centraal- en Oost-Europa vanuit sociaal-democratisch oogpunt (een uitgave van de Alfred Mozer Stichting, de Oost-Europastichting van de PvdA) gerekend moeten worden.
Het meest virulente voorbeeld van zo'n conflict als waarover Mortimer spreekt, is op dit ogenblik Joegoslavië. Wat dat land betreft, identificeren de schrijvers van dat rapport zich in elk geval niet met één van de partijen in dit conflict. Betekent dit dat het rapport daarmee automatisch afgedaan kan worden als een verzameling van vrome waarheden, waar niemand - en de strijdende partijen nog het minst - iets aan heeft?
Nee, dat niet; maar aan de praktische waarde ervan mag men toch twijfelen zonder dadelijk als cynicus bestempeld te worden. Dat neemt niet weg dat het rapport een eerlijke poging is tot een, zoals de schrijvers dat zelf noemen, ‘politieke plaatsbepaling’ in wat gevoegelijk een emmer vol palingen genoemd kan worden. Voor sociaal-democraten is zo'n poging extra moeilijk.
Twee van die extra moeilijkheden duidt het rapport zelf aan: ‘als politieke beweging met een uitgesproken internationalistische ideologie’ heeft de sociaal-democratie ‘traditioneel grote moeite met het verschijnsel “natie” (...) Ook zijn haar mogelijkheden voor praktische beïnvloeding van de politieke verhoudingen in Centraal- en Oost-Europa vooralsnog tamelijk beperkt’. Immers, ‘al wat naar “socialisme” riekt, kan voorlopig op weinig sympathie onder de bevolking in die landen rekenen’.
Wat Joegoslavië betreft, kampt zij met nòg een moeilijkheid (niet in het rapport genoemd): jarenlang gold het Joegoslavische stelsel van arbeiderszelfbestuur als een interessant, ja sympathiek model, een soort derde weg tussen kapitalisme en stalinisme. Bovendien leek Tito de ‘nationale kwestie’ te hebben opgelost. Voor sommige sociaal-democraten moet het moeilijk zijn geweest afscheid te nemen van die illusies.
Zoals te verwachten is, wijst het rapport nationalistische aanspraken als ‘vals en gevaarlijk’ af (hoewel het in het begin nog wel een onderscheid maakt tussen ‘positieve’ en ‘negatieve’ kenmerken van nationalisme). Zeker is nationalisme over 't algemeen gevaarlijk, maar is het niet zo dat, zoals het rapport zelf zegt, ‘bijna alle gevestigde staten een bewust op natievorming gericht beleid hebben moeten voeren (...) onder het banier van een nationalistische ideologie’?
Wanneer het rapport waarschuwt tegen nationalisme, is dat misschien wel juist, maar die waarschuwing klinkt, gegeven de voorgeschiedenis van de eigen (gevestigde) staat, nogal schijnheilig. Ook in de zogenaamde Derde Wereld is natievorming niet zonder nationalisme tot stand gekomen, maar daar heeft het - omdat die landen ver weg van ons liggen? - bij sociaal-democraten zelden tot bezorgde gezichten geleid. Integendeel.
Maar intussen is het herlevend nationalisme in Centraal- en Oost-Europa een gevaar. Wat kunnen we ertegen doen? In plaats van nationale onafhankelijkheid ‘zou in het geval van een gediscrimineerde bevolkingsgroep ook gedacht kunnen worden aan het mogelijk maken van culturele gelijkgerechtigdheid en autonomie en aan regionale of functionele decentralisatie.’ Is de toestand niet meestal - zeker in Joegoslavië - al veel te erg geworden voor zulke oplossingen, die een soort Helvetische rust vooronderstellen?
Het Westen moet ‘democratische en antinationalistische groeperingen’ steunen. Heel mooi, maar zijn de democraten, voor zover die er zijn, per definitie antinationalistisch? In elk geval waren, toen in West-Europa de moderne staten zich vormden, democratie en nationalisme niet van elkaar te onderscheiden. Waarom zou het in Oost-Europa anders moeten zijn? Alleen ter wille van onze rust?
Nee, dat laatste is een insinuatie. Immers, het rapport concludeert dat ‘een politiek van afzijdigheid in het algemeen grotere gevaren in zich zal dragen’ dan een politiek van diplomatieke, politieke, economische en eventueel ook militaire interventie. Ja, ook Nederland moet ‘aan een militaire interventie een operationele bijdrage kunnen leveren’.
Het rapport beperkt zich dus niet tot een zedenpreek. Dat het waarschijnlijk weinig effect zal hebben, ligt minder aan de schrijvers dan aan de onhandelbare toestand - herstel: toestanden, want wat vandaag in Joegoslavië gebeurt, kan morgen tussen Rusland en Oekraïne uitbarsten en wie zal dan de mogelijkheid van militaire interventie zelfs maar onder ogen willen zien?
NRC Handelsblad van 24-04-1992, pagina 7